Interview: Arthur Japin over De zwarte met het witte hart
Vasthouden aan een droom
In het najaar van 1998 verscheen De vierde wand een verhalenbundel. Voor De zwarte met het witte hart ontving Arthur Japin onlangs de ECI-literatuurprijs, 35.000 gulden. De prijs, bedoeld als aanmoediging voor jonge auteurs, is voor Japin een bevestiging van het succes dat hij al heeft. Verschillende drukken zijn er al van verkocht en het buitenland staat in de rij voor de rechten.
Je hebt van De zwarte met het witte hart ooit een hoorspel gemaakt voor de Tros. Je gaat een opera van het verhaal maken; zijn er ook al filmplannen?
De plannen zijn wel weer aangewakkerd door mijn Engelse uitgever. Films zijn altijd lange termijnplannen. Met het libretto ben ik nu bezig. De opera maak ik met Louis Andriessen en in 2001 moet die in première gaan. Toen ik voor het eerst van het verhaal hoorde, werkte ik bij de opera. Ik zag er meteen al een opera in. Het verhaal van twee Afrikaanse prinsjes die in de vorige eeuw naar Nederland gehaald werden en daardoor allebei uiteindelijk ten onder gaan, vond ik zo’n noodlotsdrama. Helaas had ik niet de goede ingangen om het plan van de grond te tillen en nu het wel gebeurt, is de cirkel weer rond.
De zwarte met het witte hart is heel scenisch opgebouwd. Was je toen al bezig met scenarioschrijven?
Toen ik ermee begon was ik helemaal niet aan het schrijven; ik speelde nog toneel. Op het moment dat ik er mee wilde ophouden kwam dit verhaal op mijn pad. En in die tijd begon net het Stimuleringsfonds dat culturele omroepproducties ondersteunde en die schreef een prijsvraag uit waar je anoniem verhalen en ideeën naar toe kon sturen. Ik stuurde het idee van die prinsjes op als een avondvullende speelfilm, ik wist van toeten noch blazen. Ze waardeerden het maar ze wilden er een vierdelige televisieserie van maken. Ik heb geld gekregen om onderzoek te doen, maar als televisieserie was het verhaal veel te duur. Niet door de locaties, maar door de kostuums; elke vrouw die binnenkomt, kost al gauw 15 duizend gulden. Door het schrijven hiervan had ik wel contact gekregen met verschillende omroepen en daarna heb ik andere televisiedrama’s geschreven.
Je bent trouwens niet de eerste die over de prinsjes schrijft. J.B. Schuil heeft er ook al over geschreven in De Artapappa’s. Heb ik een primeur nu?
Ach, dat vervelende boek weer. Dat heeft toch helemaal niets met de historie te maken. Het zijn niet eens Ashanti’s. Ik sprak laatst Rudy Kousbroek op een symposium en die vroeg ook aan mij of ik het boek kende. Ja, zei ik, vreselijk hè. Toen zweeg Kousbroek een beetje bedremmeld, want hij had er juist heel dierbare herinneringen aan. Het boek is onlangs nog herdrukt, maar het kan echt niet meer. Er staat in dat je die zwarte kinderen wel mag slaan, want dat deed hun vader ook. En ze stuiteren als een soort bezienswaardigheden op hun hoofd! Je bent toch met me eens dat het niets met mijn boek te maken heeft.
Nou…
Dan moest hij die geschiedenis ook beschrijven. Mijn boek is waar en De Artapappa’s is helemaal verzonnen.
Moest je ook niet huilen op het eind?
Zover ben ik niet eens gekomen. Na vijftig bladzijden heb ik het al weggelegd.
Ik moest erg huilen, terwijl het enorm slecht geschreven is.
Dat valt me dan van je mee.
Je bent tien jaar met het schrijven van De zwarte met het witte hart bezig geweest. Was je niet bang dat iemand voor jouw neus het idee zou wegkapen?
Elke keer als ik in een archief kwam, was ik bang dat er iemand zou zitten met een stapel papieren, die zou zeggen: ‘Och ja, dat verhaal van die prinsjes, daar ben ik bijna mee klaar.’ Er is wel een vrouw in Frankfurt die al heel lang bezig is met een historische studie naar de prinsjes en haar is dus wel gebeurd wat ik vreesde. Maar goed, onze boeken zijn heel verschillend.
Berust jouw boek helemaal op waarheid?
Natuurlijk gebruik ik ook mijn fantasie. Maar het vreemde is dat dingen die je verzint later opeens waar blijken te zijn. Toen ik in Ghana was, waar Kwame zelfmoord pleegt als hij is teruggekeerd, kwam ik op het idee dat die prinsjes in hun jeugd ook al een zelfmoord hadden gezien. Dus ik schrijf in mijn schriftje op: zelfmoord. Later vond ik in het archief in Den Haag dat er in die tijd niet één maar drie zelfmoorden gepleegd waren.
Je bent natuurlijk een keer uitgezocht in de archieven en dan schrijft het verhaal zich eigenlijk als vanzelf. Als je feit A en feit B naast elkaar legt dan komt het verhaal vanzelf en dan is de gedachtegang van de hoofdpersoon, voor mij althans, niet meer zo moeilijk om in te vullen. Op een gegeven ogenblik moet je je fantasie ook gebruiken, want je raakt nooit uitgezocht. Nu nog krijg ik regelmatig nieuwe informatie.
Hoe dan?
Ik zal je een voorbeeld geven. Een tijd geleden was ik in het Teylers museum in Haarlem, helemaal niet voor het boek, en toen kwam er een man op me af die zei: ‘Ik ben Cornelius de Groot’. Ik schrok, want het is een enorme booswicht in het boek. Als na zo’n lange tijd waarin ik me had ingeleefd in Kwasi ineens een man komt die zich Cornelius de Groot noemt, dan schrik je toch. Het was een alleraardigste man overigens, diplomaat in Brussel en de achterkleinzoon van de Cornelius de Groot in mijn boek. Hij had nog dagboekfragmenten die over Kwasi gingen en die wilde hij wel voor mij kopiëren. Later kreeg ik een brief van hem waarin hij schreef dat hij zich toch niet aan de indruk kon onttrekken dat Kwasi opgehemeld werd in mijn boek en dat zijn overgrootvader er erg negatief vanaf kwam. Maar daarbij deed ie een dagboekfragment waarin Cornelius de Groot zo denigrerend sprak over Kwasi, dat mijn visie alleen maar ondersteund werd.
Je hebt in je jeugd veel toneel gezien, omdat je vader toneelrecensent was. Toneel is ook een manier om de werkelijkheid te ontvluchten. Ben je daarom zelf toneel gaan spelen?
Ik heb in Engeland op de toneelschool gezeten, maar niet zo lang, want dat kon ik niet betalen. Je krijgt daar heel praktisch les en dat vond ik in Nederland niet. Ik sprak bijvoorbeeld, omdat ik uit Haarlem kom, overdreven netjes. Met zo’n hete aardappel in de mond kun je niet alle rollen spelen. In Engeland kregen we dan ‘tonguetwisters’ en dan moest je heel snel van die lastige zinnen uitspugen. Mijn spraakleraar op de toneelschool in Nederland vertelde ik ook dat ik van die nette spraak af wilde. ‘Dat is goed,’ zei hij. ‘Doe je ogen maar dicht, ontspan je, haal diep adem en dan moet je gewoon denken: het is weg.’ Dat is het verschil tussen Engeland en Nederland. Toen twijfelde ik al of ik er wel bij hoorde.
Wat ik zocht in het toneel was de mogelijkheid om je een avond te verdwijnen in een wereld of in een rol. Dat is gewoon niet mogelijk. Als je er eenmaal staat met je met zoveel rekening houden, je medespelers, het licht, dat je helemaal niet in die droom terechtkomt. Op een gegeven ogenblik kwam ik erachter dat ik het veel leuker vond wanneer zo’n voorstelling afgelopen was, want dan kon ik het op mijn curriculum zetten. Het spelen vond ik niet leuk en het omgaan met andere acteurs vond ik ook niet leuk. Het is toch, ik generaliseer wel, een oppervlakkige manier van leven. De hele dag ben je bezig met het reproduceren van andermans woorden. Het is geen creatief vak. Met het schrijven lukt het me wel. Als ik ga schrijven dan ben ik een dag echt weg.
In je eerste verhalenbundel Magonische verhalen komt er al een moderne variant van dat verhaal naar voren. Een Afrikaanse vrouw die door een ontwikkelingswerker naar Nederland wordt gehaald en haar roots kwijtraakt. En in je laatste boek schrijf je in een autobiografisch verhaal over het onderzoek dat je deed in Afrika naar die prinsjes. Kom je wel eens van los van de prinsjes?
Dat eerste verhaal heb ik geschreven voor een literaire prijsvraag van de provincie Gelderland, waarin ze vroegen om een verhaal te maken over Mariken van Nimwhegen. Het is dus ook een variant op de Mariken geworden met Moenen die haar verlokt. Daar heb ik het gegeven gebruikt om een prijs te winnen. En dat andere, ja ik denk dat ik er nu wel klaar mee ben. Toch merk ik nu in alles wat ik doe dat er een patroon inzit. Het gaat altijd over een eenling die zich staande probeert te houden tegenover een groep.
Aan De vierde wand gaat een motto vooraf uit ‘De man van La mancha’: ‘maar de grootste dwaasheid is het de wereld te zien zoals hij is en niet zoals hij zou moeten zijn.’ Dat is een van mijn andere thema’s, ook in de andere boeken. Het gaat erom dat iemand een droom heeft, weet dat die droom niet uitkomt, maar liever aan vasthoudt dan toe te geven aan een desillusie. Veel van die verhalen gaan over mensen die niet in de werkelijkheid staan en hun eigen werkelijkheid creëren. Dat lukt niet en toch proberen ze het de volgende keer weer. Eigenlijk gaat dat ook op voor Kwasi.
Coen Peppelenbos
Verscheen eerder in Tzum voorjaar 1999