Recensie: Christian Kracht – Imperium
Ter meerdere glorie van de kokosnoot
Sommige boeken lees je in één adem uit. Imperium, de onlangs door Ard Posthuma meesterlijk uit het Duits vertaalde historische roman van de Zwitser en kosmopoliet Christian Kracht (1966), is zo’n boek. Rondom het boek Imperium, dat is onderscheiden met de Wilhelm Raabe Literaturpreis en de Kulturpreis van het kanton Bern, hangt enige controverse; Kracht zou zich van een racistisch perspectief hebben bediend volgens een criticus van Der Spiegel – het verhaal speelt zich af in koloniale tijden, aan het begin van de twintigste eeuw. In dergelijke gevallen is het het beste om gewoon zelf maar eens poolshoogte te nemen, en ter geruststelling, ik heb niets abjects kunnen ontdekken.
August Engelhardt is een Neurenberger die genoeg heeft van de Duitse beschaving – hij beschouwt die als een barbarij (‘en zijn besluit staat vast: hij zal deze vergiftigde, vulgaire, wrede, genotzuchtige, vanbinnen uit verrotte maatschappij, die zich uitsluitend bezighoudt met het vergaren van nutteloze dingen, het slachten van dieren en het vernietigen van de menselijke ziel voorgoed vaarwel zeggen, dat zal hij doen’) – en vertrekt naar Duits Nieuw-Guinea in de Stille Zuidzee, om daar het vegetarisme en nudisme in praktijk te brengen. Kracht stelt zijn hoofdpersonage op een heerlijke manier aan de lezer voor:
Aan boord van de Prinz Waldemar bevond zich dus de jonge August Engelhardt uit Neurenberg, baarddrager, vegetariër, nudist. Hij had enige tijd geleden een boek gepubliceerd met de nogal dweperige titel Eine sorgenfreie Zukunft en was nu op reis naar Nieuw-Pommeren om er land te kopen voor een kokosplantage, hoeveel en waar precies wist hij nog niet.
Net zo geweldig beschrijft Kracht de aankomst van de Prinz Waldemar:
Heel Herbertshöhe was uitgelopen, het was de eerste week van september. Op de houten steigers stond iedereen fris gekamd, gladgeschoren en van een schone boord voorzien, in afwachting van de niet meer allernieuwste kranten uit Berlijn, het nog maar even ijsgekoelde bier dat, onmiddellijk nadat de eerste kratten waren uitgeladen, werd ontdopt en met flesjes tegelijk, de tientallen brieven uit het vaderland en natuurlijk de nieuwkomers, de geluksridders en avonturiers, de terugkerende planters, de eenzame wetenschappers, de ornithologen en mineralogen, de straatarme, van hun in beslag genomen landerijen verjaagde adellijken, de warhoofden, het wrakhout en strandgoed van het Duitse Keizerrijk.
Het land dat Engelhardt wil kopen wordt een heus eiland, Kabakon, en daar houdt hij zich ledig met zonnebaden en de kokosplantage. Hij leeft er ook uitsluitend op kokosnoten, die hij als ‘het plantaardige evenbeeld van God’ beschouwt; de kokosnoot is voor hem een ‘theosofische graal’. Daarnaast is hij erop uit om een commune te stichten, ‘ter meerdere glorie’ van de kokosnoot. Kracht beschrijft op indringende wijze de regenererende sensatie van Engelhardt die in een ‘etherisch-kosmische tegenwoordige tijd’ terechtkomt:
Hij zag duidelijk het de tijd wegtikkende klokje, zijn inmiddels geconstrueerde rieten ligbed en het daarboven met een kokostouw bevestigde muskietennet, en toen stortte hij in het gat van de tijd, totdat voor zijn ogen, eerst nog schimmig en vaag, toen opeens haarscherp niet alleen de kanariegeel en violet geschilderde muren van zijn kinderkamer opdoemden, maar ook de welriekende verschijning van zijn bezorgde moeder, die zich, met het puntje van haar tong tussen haar gespitste lippen, over hem boog en zijn hete voorhoofd met een op ijs gelegde katoenen lap bette. Hij kon zijn moeder niet alleen zíen, hij kon haar daadwerkelijk vóelen, alsof ze niet allang dood was, maar ten volste present en oneindig – de grenzeloze liefde die hij voor haar voelde, was inderdaad een kosmische, een goddelijke ervaring.
Kracht tekent zijn hoofdpersoon ook consequent met een milde ironie. Zo duidt hij Engelhardt aan met ‘onze vriend’, en er wordt melding gemaakt van het feit dat hij af en toe op zijn duim zuigt. Regelrechte slapstick is het resultaat als Engelhardt voor het eerst met de oorspronkelijke bevolking van het eiland in aanraking komt, waarbij hij een vrouw ‘betrapt’ bij het doden van een varken:
Engelhardt die zich enerzijds heer over het eiland waande en dus ook over het doen en laten van zijn bewoners, anderzijds echter ook de zeden van de inboorlingen wilde tolereren, aarzelde geen moment, pakte de vrouw die het primitieve snijwerktuig hanteerde energiek de puntige scherf af en wierp die met een grote boog in het struikgewas. Daarbij gleed hij uit over een stuk darm en viel plat op zijn buik in de zanderige bloedplas.
Tijdens Engelhardts uitstapjes, onder meer naar Australië, ontmoet hij verschillende personen, maar het blijken geen geestverwanten die zijn ‘mede-utopist’ kunnen worden. Zo duikt er ene Aueckens op, een Australiër, die hem een tijdje komt vergezellen op het eiland, maar die ontpopt zich tot Engelhardts afschuw als een homoseksuele antisemiet. Door Aueckens ziet Engelhardt zich genoodzaakt om weer een lendendoek te gaan dragen. Gelukkiger is hij af met Max Lützow, ‘viool- en pianovirtuoos’ uit Berlijn en hypochonder, die net als Engelhart zijn bekomst heeft van de Duitse beschaving. Heel fraai weer beschrijft Kracht de aankomst van de maestro en zijn piano op het eiland:
Terwijl Engelhardt de middelste teennagel van zijn linkervoet nog snel kortwiekte met de schaar […] trokken en sleepten de mannen de vleugel, waarvan de poten zich inmiddels in het natte zand ingroeven, eindelijk het strand op en lieten daar diepe voren in achter die Engelhardt aan het spoor van een reuzenschildpad deden denken die uit de beschermende zee kruipt om haar eieren te leggen.
In het thuisland wordt over de utopie van Engelhardt bericht, heilszoekers boeken scheepsreizen, Engelhardts boek Eine sorgenfreie Zukunft beleeft drie herdrukken en winkeliers in koloniale waren wordt verzocht om de kokosnoot in het assortiment op te nemen, maar als Engelhardt in Herbertshöhe een kijkje komt nemen wie deel wil uitmaken van zijn ‘zonne-orde’, een aantal jongeren dat op zoek is naar een verlosser, weet hij niets met hen aan te vangen en stemt met de gouverneur in dat de ‘verwarde jongelui’ naar Duitsland teruggestuurd moeten worden.
Engelhardt en Lützow krijgen klaterende ruzie over een verdwenen schaar, en Engelhardt, inmiddels steeds zonderlinger geworden, blijft alleen achter op het eiland. De wereldgeschiedenis slaat Duits Nieuw-Guinea niet over, maar voor de ontknoping van deze fenomenale en eveneens razend spannende avonturenroman zou men zelf Imperium moeten lezen. Met dit boek bewijst Christian Kracht dat hij behoort tot een van de interessantste schrijvers die tegenwoordig actief zijn.
Johannes van der Sluis
Christian Kracht – Imperium. Vertaald door Ard Posthuma. Leesmagazijn, Amsterdam, 172 blz. € 19,95.