Recensie: A.F.Th. van der Heijden – De tandeloze tijd
Schrijven in de breedte
De kritieken die zo’n anderhalf jaar geleden over De slag om de Blauwbrug en Vallende ouders werden geschreven, de proloog en het eerste deel van A.F.Th. van der Heijdens romanproject De tandeloze tijd, waren unaniem in hun waardering voor de ambitie die het werk uitstraalt. Die bewondering zal alleen maar groter worden, denk ik, nu Van der Heijden in een interview heeft aangekondigd dat zijn trilogie vermoedelijk niet vier maar vijf delen zal gaan omvatten: hij overweegt na het verschijnen van Sneeuwnacht in september, zoals de werktitel van het volgende deel luidt, nog een epiloog te schrijven. De omvang van het werk, gevoegd bij het thema ervan, doet denken aan een poging Marcel Proust naar de kroon te steken – ook die raakte niet uitgeschreven over de verleden tijd.
Van der Heijden heeft zichzelf, net als Proust, een immense opgave gesteld. Niet om al die delen bij elkaar te schrijven, maar wel om in een relatief lang tijdsbestek de juiste toon te behouden en de ontwikkeling in zijn verhaal niet te stagneren. In die zin was het verschijnen van De gevarendriehoek, beduidend later dan was beloofd, min of meer een test case: zou Van der Heijden erin slagen van een lijvig werk ook een uniform werk te maken? Al zijn er verschillen tussen de delen aanwijsbaar en moeten we afwachten hoe het derde deel en de epiloog eruit gaan zien, na De gevarendriehoek acht ik die uniformiteit gegarandeerd. En de voornaamste reden daarvoor lijkt mij dat Van der Heijden sterk op zijn eigen ervaring steunt, al is De tandeloze tijd zeker geen autobiografie. ‘Een bestudering van mijn jeugd,’ noemde hij het werk in het al genoemde interview, ‘maar geen verslag daarvan.’
In 1977, aldus Van der Heijden, deed zich het omkeerpunt in zijn eigen leven voor: het was uit met nietsdoen, hij vertrok naar Italië en keerde na gedane arbeid terug als Patrizio Canaponi, auteur van Een gondel in de Herengracht (1978) en De draaideur (1979). Niet het werk was verzonnen maar de schrijver, legde Van der Heijden bij herhaling uit, en in de ‘verantwoording’ bij De slag om de Blauwbrug lichtte hij nog eens toe waarom hij de trilogie onder zijn eigen naam publiceerde: omdat vooral in De gevarendriehoek ‘het mythologiseren en mystificeren zelf tot onderwerp zijn gemaakt, leek het me gepast en juist het masker tussen de schrijver en het boek weg te halen’.
Ook in het leven van Albert Egberts, de hoofdpersoon van de trilogie, zit zo’n omkeerpunt: het wordt beschreven in de proloog, die zich afspeelt in 1980, in de roerige dagen waarin Beatrix haar moeder als koningin opvolgt. Die dagen, en daarmee de proloog, fungeren als scharnier in de trilogie: Albert Egberts realiseert zich dat hij al zijn ervaringen en belevenissen op één moment van bewustzijn wil samenballen, hij pretendeert niet chronologisch maar ‘in de breedte’ te willen leven.
Die gedachte bepaalt de opzet van de trilogie: de bestudering van een jeugd geschiedt niet chronologisch, maar aan de hand van invallen en noties die op dat moment voor het begrip van Albert Egberts’ persoonlijkheid en ambities van belang zijn. Zo keren dus ook in de opeenvolgende delen dezelfde hoofdpersonen terug, er worden alleen andere aspecten van hun karakter en hun bestaan belicht. Zo ook is het decor steeds hetzelfde: een jeugd in Geldrop, een niet afgeronde filosofiestudie in Nijmegen, het vertrek naar Amsterdam.
In De gevarendriehoek, dat van de voorganger verschilt door een andere hoofdstukindeling en doordat er meer van de derde persoon gebruik wordt gemaakt, staan Geldrop en Nijmegen centraal. De herinneringen aan de jeugd worden in gang gezet op het moment dat Albert naar zijn geboorteplaats terugkeert om er zijn kandidaatsexamen voor te bereiden. Daar gaat hij met een stafkaart in de hand op zoek naar de ‘gevarendriehoek’: het deel van Geldrop waar hij van zijn derde tot zijn zesde woonde, begrensd door een snelweg, een spoorlijn en een kanaal, die niet te overschrijden grenzen waren voor het kind dat hij was. Zijn speurtocht is vergeefs: de driehoek blijkt verdwenen. Albert reconstrueert hem op de stafkaart en zo treedt hij de ‘wereld van codes’ binnen die zijn verdere leven zullen bepalen.
Dat geldt in het bijzonder voor zijn inwijding in de seksualiteit en zijn latere impotentie. Door seksuele spelletjes met vriendjes (passages die hoogtepunten zijn in het boek), door de perversie van het milieu – onder meer gestalte gegeven in een doorlopend dronken vader -, door de doem die het leven in de gevarendriehoek beheerst en door de suggestie dat Albert eigenlijk een zoon is van oom Egbert, de broer van zijn vader, groeit Alberts angst voor seksualiteit, die later in zijn impotentie tot uitdrukking komt.
Met alle middelen die maar voorhanden zijn, even plastisch als prachtig beschreven, probeert Albert zich aan zijn impotentie te ontworstelen. Milli Händel, in Nijmegen, is het meisje dat het moet ontgelden: zij komt ook uit de driehoek en de incest met haar moet de oplossing brengen – incest, omdat Milli wellicht een dochter is van oom Egbert. Maar het pogen is vergeefs.
Dat Albert ten slotte van zijn impotentie wordt verlost dankt hij aan het meisje Marike, een ‘erotomane’ die zijn maagdelijkheid vernietigt: ‘Niet langer een engel – een man.’ Maar die verlossing is, wat je noemt, een mixed blessing: Albert beseft dat hij overspel heeft gepleegd ‘met het echte leven’, dat hij een zelf geschapen paradijs weggeeft voor een illusie, en hij voelt zich ‘bekocht’.
Zelden in de moderne Nederlandse literatuur gaf een auteur zichzelf zoveel ruimte én moeite om het karakter van zijn hoofdpersoon tot in de kleinste details te bestuderen en te verbeelden. Na ruim duizend pagina’s staat voor mij al vast dat De tandeloze tijd een uniek boek is. En we hebben nog veel te goed.
Anton Brand
A.F.Th. van der Heijden – De tandeloze tijd. Querido, Amsterdam. Proloog: De slag om de Blauwbrug, deel 1: Vallende ouders,, deel 2: De gevarendriehoek.
Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 4 oktober 1985.