Interview: P.F. Thomése over De onderwaterzwemmer
De veelzijdigheid van P.F. Thomése is gevoeglijk bekend. De ene keer is hij sterk verhalend, de andere keer lekker vunzig humoristisch. Hij verrast met taalkundig hoogstaande egodocumenten en is tegelijk tegendraads in zijn essayistische belangstelling voor de zogenaamde hoge en lage cultuur. Kortom, hij is een echte literator, die zichzelf welhaast per boek opnieuw uitvindt. Zijn boeken zijn hoogstens verre neven van elkaar. De nieuwste tak aan de Thoméseboom is de roman De onderwaterzwemmer, over ene Martin van Heel, geboren in 1930, die in het laatste oorlogsjaar met zijn vader de rivier oversteekt naar reeds bevrijd gebied. Zijn vader raakt vermist. De jongen blijft een dag en nacht wachten, heen en weer geslingerd tussen woede en schuldgevoel. Daarna volgen we hem, en zijn vermiste vader, de onderwaterzwemmer, in 1974 in Afrika en in 2004 in Cuba.
Waar komt die pluriformiteit vandaan?
‘Je hebt schrijvers die eigenlijk steeds hetzelfde boek afleveren. Ik wilde geen one-trick pony worden en heb altijd verschillende disciplines uitgeprobeerd. Dat is dus enerzijds een vooropgezet plan, anderzijds sta ik mij die vrijheid toe. Bij mij is de pluriformiteit begonnen bij Schaduwkind. Ik had boeken geschreven, de AKO-prijs gewonnen, maar dat alles hielp niet bij het nadenken over het verlies van mijn kind. Schaduwkind bestaat uit korte stukjes, heeft een zoekende toon. Ik dacht toen met de pen in de hand en wist uiteindelijk dat ik het voor mijzelf goed verwoord had.’
‘Ik was verbaasd, realiseerde me dat het toeval me ineens bovenal de schrijver van Schaduwkind had gemaakt. Ik schreef het zonder ironische opzet, zonder de intentie om het te publiceren, zelfs zonder het verlangen gelezen te worden. Daardoor werd mijn houding ten aanzien van het schrijven laconieker. Het zorgde voor een bevrijdend gevoel. Als dit mij niet overkomen was, als ik daar niet toe ‘gedwongen’ was, had ik al die uiteenlopende boeken niet geschreven. Behoudens mijn debuut, was dit het eerste boek waarvan ikzelf meteen wist dat het goed was.’
De onderwaterzwemmer is opgebouwd uit drie delen, achtereenvolgens spelend in Nederland in 1944, in Afrika in 1974 en op Cuba in 2004. Het zwaartepunt ligt duidelijk bij het tweede deel. Niet alleen vanwege de lengte – driekwart van het boek – maar ook omdat het verhaal zich hier opent en in terugblik duidelijk wordt welk een impact de mislukte overtocht in 1944 op het verloop van het verdere leven van Martin heeft gehad en nog zal hebben.
‘Ik heb lang gezocht naar de vorm. Ik dacht eerst een grote roman te schrijven, in de zin van een omvangrijk werk. Dat had te maken met de tijdspanne van 1944 tot en met 2004. Op een gegeven moment realiseerde ik me dat ik het in drie delen moest opsplitsen, dat ik gaten in de tijd mocht laten vallen. Dat past tegelijk goed bij het thema verdwijnen en vermissen.’
‘Het verhaal zat al heel lang in me, maar pas toen ik door had dat de verdwijning van de vader een proloog was, een mythologie, kon ik verder. De oversteek van de rivier roept associaties op met de rivier van de tijd, met de Styx, de Lethe. Een jongen die zit te wachten, eerst vol vertrouwen, dan met aarzeling en uiteindelijk met een groeiende onrust. Dat statische hield me een tijd tegen. Door het verhaal als het ware mee te laten gaan, mee te laten zwemmen naar Afrika dertig jaar later, heb ik het boek een onderwereld gegeven. De andere wereld waar de vader zich wellicht bevindt. Vermissing is iets anders dan dood. Het is het meest kwellende wat een mens kan overkomen. Afsluiting is niet mogelijk.’
Thomése hanteert in alle drie delen een apart idioom. In het eerste deel durft hij poëtisch te zijn, het tweede deel is geschreven in een vlotte, sensitieve stijl met precies genoeg filosofische en psychologische ondertonen.
‘In alle verscheidenheid heb je natuurlijk toch je beperkingen. Er is maar een aantal registers die je kunt bespelen. Het eerste deel van de roman sluit wat idioom betreft aan bij de taal van mijn begintijd, van Zuidland. In het tweede deel zit net als in J. Kessels iets van een roadnovel. Het handelt bovendien over een echtpaar, dat heeft al gauw iets komisch. De man wordt er toch wat onmannelijk van. De vrouw is kordaat, neemt beslissingen en hij sukkelt er achteraan.’
‘Dat aanhaken aan eerder werk is overigens geen bewuste keus geweest. Tijdens het schrijven ben je zo geconcentreerd bezig met het boek dat je onderhanden hebt, dat je geen tijd hebt om het slagveld van je oeuvre te overzien. Daar heb je de ogen van derden bij nodig. Mijn uitgeefster vertelde me dat ze in De onderwaterzwemmer de verschillende stemmen en stijlen duidelijk zag samenkomen. Naar mijn idee is dat bij De weldoener ook al goed te merken.
‘Ik durf tegenwoordig meer te mengen. In een tragische situatie kun je een stuk slapstick goed gebruiken. Dat heeft natuurlijk ook te maken met technische en emotionele rijping. Denk aan de opera Don Giovanni van Mozart, waarin komische situaties worden afgewisseld met doemachtige muziek en bittere aria’s. Bij optredens lees ik fragmenten uit Schaduwkind en J. Kessels in één en dezelfde sessie voor. Dat ging heel goed samen. Mensen realiseren zich dat het schriftuur is, dat het tekst is. Dat het van geschreven taal is gemaakt en dat zij er hun eigen emoties aan verbinden. Het is de taal die het doet en ik ben er als persoon slechts zijdelings bij betrokken. Ik belichaam mijn werk niet. Ik sta ernaast.’
In 1974 gaat Martin, tegen zijn zin, met zijn vrouw Vic naar Afrika om haar adoptief kind te bezoeken. In een boot op een rivier, realiseert hij zich dat hij ‘uitwisbaar’ is geworden. Dat hij, net zo oud als zijn vader ten tijde van diens verdwijning, feitelijk door hem ingehaald is, door de onderwaterzwemmer.
‘De vermiste vader is altijd als een schim in Martin blijven wonen. Net zoals mijn doden in mij zijn blijven wonen. Iemand houdt lijfelijk gezien wel op te bestaan, maar blijft doorleven in je gedachten. Een van de lelijkste woorden in de Nederlandse taal, rouwverwerking, suggereert dat het een soort verteringsmechanisme is en dat je het verdriet uitschijt. Je bent er vanaf en trekt het door. In werkelijkheid worden de doden deel van je. Toen mijn kind doodging, ging mijn vader ook nogmaals dood.’
‘Martin is trouw aan zijn rouw, wil zijn rouw niet loslaten, want dan moet hij zijn vader ook loslaten. Het is als het wentelen in liefdesverdriet, paradoxaal genoeg ben je dan toch nog verbonden met je voormalige geliefde. De vader leeft in Martins gedachten, en verder is hij nergens en overal. Hij is uit de tijd gevallen. Op de rivier in Afrika is de vader ineens prominent aanwezig, onverhoeds, zonder de mogelijkheid tot verdediging.’
Martin krijgt in de binnenlanden sterk de behoefte om het lot in eigen hand te nemen, om de wereld weer compleet te maken.
‘Vanuit het perspectief wat ik schets, maakt het niet uit of je rebelleert tegen het lot of niet, het lot trekt zich van jou niets aan. Er zijn zoveel factoren die meespelen en wij leven in de illusie dat wij heersen over ons leven. Martin wil ingrijpen, wil het weer goed maken. We hebben altijd het gevoel dat het wel goed komt. Dat zelfbedrog hebben we nodig. De hele maatschappij is een wederzijds overeengekomen bedrog. De waarheid is onleefbaar.’
Guus Bauer
(foto: © Dolf Verlinden)