Recensie: Henry James – Daisy Miller
En ze kent ook heel veel heren
De novelle Daisy Miller uit 1879 van Henry James (1843-1916), in een nieuwe vertaling van Frank Lekens uitgegeven door de Wereldbibliotheek, doet herinneren aan de ‘sletvreesdiscussie’, die enkele jaren geleden door een documentaire oplaaide. Zoals bekend zouden vrouwen zich op seksueel gebied minder kunnen permitteren dan mannen, omdat ze heel snel bloot zouden worden gesteld aan de veroordeling ‘slet’. Vermoedelijk een onhoudbare stelling, want er zijn vrouwen die zich op dat gebied wel degelijk heel wat kunnen permitteren. Wellicht gaat het, zoals altijd, om de stijl waarmee men te werk gaat. Het zal helpen als een vrouw mooi is, en rijk misschien; eerbaarheid is te koop. Zoals eerder gezegd gaat het aangaande seksualiteit om een maatschappelijk spel en die moet men zien te winnen. De maatschappij kent spelregels, maar de gouden regel is dat in principe alles is toegestaan mits je ervoor zorgt dat wat de maatschappij onwelgevallig is niet openbaar wordt. Enige behendigheid, zoals bij alle spelen, is vereist. En is de benaming ‘slet’ eigenlijk niet een manier voor de verliezer, degene die mogelijk is afgewezen, om zich te wreken? Laten we ook niet vergeten dat ‘slet’ een scheldwoord is dat door een vrouw geuit kan worden, misschien omdat de vrouw in kwestie jaloers is dat een andere vrouw zo veel minnaars heeft. Een ‘slet’ kan dus als volgt worden gedefinieerd: een benaming voor een vrouw, geuit door iemand die vruchteloos heeft geprobeerd seks te hebben met deze persoon of door iemand die jaloers is dat ze zo veel bedpartners op haar naam kan zetten. Laten we bovendien niet vergeten dat er een grens zit aan wat mannen zich op seksueel gebied kunnen permitteren. Ook als man bestaat er altijd het gevaar dat je een klootzak wordt, of, als je je uiterlijk en leeftijd tegen hebt: een ‘vieze man’. Volgens mij ben je bij het maatschappelijke spel als vrouw zelfs in het voordeel, vooral de oudere vrouwen. Welke haan kraait er naar een oudere vrouw die met veel jongemannen of zelfs jongetjes slaapt? Misschien zijn we daarmee bij de kern van het probleem aangekomen: vruchtbaarheid. Oudere vrouwen zullen niet gauw zwanger raken, die zijn uitgerangeerd, het gaat om de jonge vrouwen. Een jonge vrouw die veel bedpartners heeft, of die de indruk wekt, zou geen goede moeder zijn. Met zo’n vrouw kan men allicht het bed in duiken, maar hoeft men verder niet te respecteren, dat wil zeggen in gedachten te houden als partner voor de lange termijn.
In Daisy Miller raakt een in Genève woonachtige Amerikaanse jongeman genaamd Frederick Winterbourne gecharmeerd van een Amerikaans meisje, Daisy Miller, dat met haar moeder en broertje een reis door Europa aan het maken is en in Vevey, aan het meer van Genève, is neergestreken. Ze is bijzonder mooi, Winterbourne begeert haar, maar Daisy’s losse omgang met mannen maakt dat hij zich afvraagt of hij met een onervaren, anders gezegd onschuldig meisje te maken heeft – haar naam doet onschuld vermoeden: Daisy, een madeliefje – of een berekenende verleidster die zich niets aantrekt van de maatschappelijke zeden, kortom een slet. Treffend dat James heeft gekozen voor Genève, de bakermat van het calvinisme, als plaats waar Winterbourne verblijft. Als Daisy zegt dat ze in New York ‘veel gezelschap van heren’ heeft gehad, is Winterbourne ‘geamuseerd, verbluft en absoluut gecharmeerd’, want nog nooit had hij een jong meisje zo horen praten ‘behalve wanneer iemand een demonstratief dedain voor goede manieren aan de dag legde.’ Even later meent hij haar te kunnen duiden, wat betekent dat hij op haar neer kan kijken: ze is gewoon een ‘mooie Amerikaanse flirt’. Winterbourne was bijna opgelucht dat hij de formule had gevonden die Daisy Miller kon verklaren, schrijft James, maar hij komt er maar niet uit, misschien is hij te lang weg uit Amerika om te weten wat de moderne Amerikaanse omgangsvormen tussen man en vrouw zijn. De ondertitel is dan ook mooi gekozen door James, ‘Een studie’, alsof Winterbourne een veldonderzoek aan het uitvoeren is, maar dan in de wereld die zich lijkt te onttrekken aan de wetenschap: de liefde. Let wel, lijkt, want zoals hierboven aangegeven zijn liefde en seksualiteit vooral ook een biologische en daardoor maatschappelijke aangelegenheid. Waarschijnlijk was deze novelle daarom zo’n groot succes, James raakte aan iets wezenlijks: de individuele vrijheid tegenover de beknottende, burgerlijke maatschappij. Kortom, de moraal.
De tante van Winterbourne, mevrouw Costello, die in hetzelfde hotel logeert als de Millers, hoeft geen onderzoek te verrichten, zij kijkt neer op deze nouveau riche (nota bene: Miller betekent ‘molenaar’); als Winterbourne haar vraagt naar de Millers zegt ze dat ze hen heeft ‘gezien, gehoord en gemeden.’ Hoewel ze de smaak van de hogere klasse perfect gekopieerd lijken te hebben (‘Joost mag weten hoe ze aan zo’n goede smaak komen’) kan ze hen niet anders dan ordinair vinden. Als iemand ordinair is, is de vulgariteit niet ver weg; in weinig bedekte woorden maakt ze duidelijk dat Daisy Miller een slet is. Ze wijst op de reisknecht die met hen mee is, Daisy zou op ‘intieme voet’ verkeren met deze man, die later mooi als een ‘zwierig heerschap’ wordt omschreven. James is hier inzichtelijk inzake de sletvreesdiscussie: iemand een slet noemen kan eveneens een vorm van klassenstrijd zijn, een slet staat op dezelfde hoogte als een vrouw die haar lichaam verkoopt. Mevrouw Costello mag dan niet veel woorden nodig hebben om af te rekenen met de Millers, maar James rekent op zijn beurt in één zin af met haar:
Mevrouw Costello was een gefortuneerde weduwe; een heel deftige dame, die vaak liet doorschemeren dat ze waarschijnlijk een dieper stempel op haar tijd had kunnen drukken als ze niet zo door migraines was geplaagd.
Als ze hoort dat haar neef een uitstapje met Daisy zal maken naar een kasteel, met hem alleen, zegt ze ‘grimmig’: ‘Mijn kleindochters moesten het eens wagen.’ Voor Winterbourne lijkt dit ‘enig licht op de zaak te werpen’, want hij herinnert zich te hebben gehoord dat zijn knappe nichtjes in New York ‘enorme flirts’ zijn, dus van Daisy Miller was alles te verwachten: ‘Winterbourne popelde om haar weer te zien en het ergerde hem dat hij haar niet instinctief kon inschatten.’ Net als de burgerlijke maatschappij wil Winterbourne duidelijkheid: is ze een ordinaire slet, op wie hij kan neerkijken, of een vrouw die hij moet respecteren?
Uit het gedrag van Daisy’s moeder kan hij niets opmaken. Die laat Daisy haar gang gaan en stelt zich dus compleet anders op dan de ‘waakzame matrones die in de oude grauwe stad aan de overkant van het meer de frontlinies van het sociale verkeer bevolkten.’ Later zal James wederom snedig schrijven dat ze zich tot de gangen van haar dochter verhoudt als een ‘objectieve of zelfs onthechte chroniqueur’ en dat haar gedrag ‘volstrekt uniek was in de annalen van het ouderlijk toezicht’. Winterbourne voelt zich aangetrokken tot Daisy vanwege haar vrijpostigheid, maar hij verlangt ook eerbaarheid, wat in de praktijk, tijdens het uitstapje, inhoudt dat ze niet te hard praat of te veel lacht – let ook weer op zijn naam: hij is ijskoud, of ‘stijf’ zoals Daisy hem noemt. Een glimlach is uitnodigend voor andere mannen, terwijl Winterbourne de enige wil zijn die ze haar glimlach schenkt. Dat gaat echter aan de neus van deze ‘nare man’ voorbij; later in Rome, waar hij haar achterna is gereisd, gaan de remmen helemaal los. Bij aankomst krijgt hij van zijn tante, die ook in Rome verblijft, te horen dat Daisy op feesten wordt vergezeld door een heer ‘met een hoop maniertjes en een fantastische snor.’ Waar haar moeder is, wil Winterbourne weten. ‘Geen flauw idee,’ antwoordt tante, ‘Het zijn zulke vreselijke mensen.’ Winterbourne zegt dat het heus geen slechte mensen zijn. ‘Of hopeloos vulgair hetzelfde is als “slecht”, dat mogen de filosofen uitmaken,’ antwoordt tante. ‘Ze zijn in ieder geval erg genoeg om een hekel aan ze te krijgen en dat volstaat voor mij, in dit korte leven.’
De man met de fantastische snor is een Italiaan, de heer Giovanelli, een heerlijk personage, een kleine man met een wandelstok, hoed, monocle en een bloem in zijn knoopsgat. Hij is hoffelijk en James schrijft over de Italiaanse mannen dat ze hoffelijker kunnen worden ‘naarmate ze dieper zijn teleurgesteld.’ Een zin die niet alleen een novelle, maar een heel oeuvre zou kunnen legitimeren. Ook al gaat Daisy intiem met de Italiaan om, toch blijft ze voor Winterbourne ondoorgrondelijk door de ‘combinatie van onschuld en brutaliteit’ die ze blijft tentoonspreiden. Het kan niet uitblijven dat hij haar ter verantwoording roept. ‘Ik ben bang dat u zich als een flirt gedraagt’, zegt Winterbourne tegen haar. ‘Ik ben een vreselijke flirt,’ roept Daisy uit, ‘Hebt u weleens van een leuk meisje gehoord dat geen flirt was?’ En ze gaat vrolijk door met haar afspraakjes met de ‘welgemanierde kleine Romein’. De studie van Winterbourne, en van James, is dan bijna ten einde. De voorlopige conclusie van Winterbourne luidt dat het enige wat je van haar kon verwachten, het onverwachte was. Als hij de mensen hoort roddelen terwijl hij haar nakijkt in haar koets die door de ‘cynische straten’ van Rome rijdt, heeft hij medelijden met haar, omdat haar onschuld wordt afgedaan als bandeloosheid. Even later veroordeelt hij haar alweer. Het leidt tot een tragisch einde, dat hier achterwege gelaten kan worden; men moge zelf aan de studie.
In dit schijnbare niemendalletje oordeelt Henry James niet over Daisy Miller, maar hij lijkt eerder Winterbourne af te keuren. Misschien dat James haar zelfs vrijpleit. Over Madame Bovary zei Flaubert zoals bekend: ‘Ik ben Madame Bovary.’ James zou hetzelfde over Daisy Miller hebben kunnen zeggen. Indertijd schijnen er vanwege de populariteit van het verhaal Daisy Miller-hoeden te zijn verkocht. Ook heden ten dage kunnen we beweren dat we Daisy Miller zijn, maar te vrezen valt dat de meesten onder ons – let wel, ook de vrouwen, maar de heren voorop, uit hoffelijkheid – schuldbewust zouden moeten fluisteren: ‘Ik ben Frederick Winterbourne.’ In de vrieskou van de burgerlijke moraal kan niets groeien, hoogstens ijsbloempjes.
Johannes van der Sluis
Henry James – Daisy Miller. Vertaald door Frank Lekens. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 126 blz. € 17,99.