‘een belletje als je borrelend wilt koken’

‘Op een ongekend warme dag smelt hij / zich om en giet zich in een andere vorm / tot een nieuw wezen van vlees en bloed’, schrijft Jacobus Bos in Het liegend konijn 2024/1, waarin Jozef Deleu opnieuw geslaagd is een groot aantal verzen van diverse dichters uit het nest te roven. Misschien is dat wel precies wat de lezer op iedere bladzijde van deze bundeling doet: zich in een andere vorm gieten, tot een nieuw wezen. Poëzie lezen gaat niet vanzelf. Het is zware arbeid, maar nooit vergeefs. Iedere taalconstructie morrelt aan ons wezen, tot we ons overgeven en onze vastgeroeste ideeën over het leven en de werkelijkheid ombuigen, omdat het mogelijk is. Steeds opnieuw.

En natuurlijk, er zijn momenten dat je de bladzijde omslaat en denkt: houd toch je mond, laat me met rust, neem mij niet mee naar deze krankzinnige wereld van taal – wie verzint er zoiets? Zie het als een oefening in verdraagzaamheid, en die wordt altijd beloond, want meestal stuit je in hetzelfde gedicht nog op een regel die onder je huid kruipt, zoals de ‘vinnige visjes die zich met huidschilfers voeden’ van Jonas Bruyneel. Voor je het weet sta je met een telescoop in de woonkamer van ‘Aandenken’ van Pim Cornelussen en sta je oog in oog met dit ontroerende verlangen:

[…] Ik denk aan de maan
en aan mensen en hoe ik zou willen dat mijn
littekens een naam hadden, iemand die de moeite
had genomen er titels aan te geven, iemand die
’s avonds naar me zou kijken en me zou wijzen
op de allerkleinste schram, me zou vragen welk
verhaal er voor altijd in mijn huid gegrift staat
en waarom.

Als je ziet dat hij nog geen bundel heeft gepubliceerd, kun je alleen maar hopen dat hij dat nog gaat doen, want hij schrijft nog meer moois, zoals dat de taal van de natuur een alfabet kent van kleine reacties die samen een verhaal van overleven vertellen en dat de vraag alleen is hoe dat geheimschrift te lezen. Zo zijn al deze taalconstructies ook kleine pogingen zich staande te houden op de witte bladzijden.

Paul Demets roept voor mij de avonden van mijn verjaardag op – toen ik nog kind was – waarop we steevast dia’s gingen kijken: ‘In de slee wacht de diaparade. / Van de beelden krijgt de projector het warm.’ Ik ben er weer, daar op zolder. Ik ruik en hoor de dia’s nog voordat ik ze zie. Dat oproepen van werelden, zelfs die van jouzelf die hem toch vreemd moeten zijn, dat vermogen ware dichters. ‘doorzichtig, een exoskelet dat over het oude heen groeit. / En ook jij zult willen dat iets jou overwoekert, / iets dat sterker is dan jij,’ schrijft Mattijs Deraedt, en precies dat gebeurt als je zijn dichtregels leest. Het is magisch: ‘Dan open ik de deur / naar de gang en sluit tegelijk een deur in mezelf, verwond me // aan de sleutel’. Je hoeft niet ver te reizen om in andere werelden te komen en je hart te breken. In ‘De maan zingt’ laat Deraedt een zwaan opstijgen in het licht van de maan:

Wanneer hij opstijgt,
vallen de ogen van mijn moeder dicht.
Alleen ik zie hoe hij met lange slagen wegvliegt:
een zilveren wimper tegen de hemel.

En er zijn meer moeders. In ‘Moederrechten’ laat Lieve Desmet wonderschoon Nijhoff resoneren in haar schitterende eigen schepping:

ik heb je bij het graf bedrogen moeder
seizoenen gedaan alsof
ik wilde van je dood niet bevallen

voorbij de laatste rochel moet ik
de breuk passeren in je ader
mij verdiepen in de bochel op je rug

Misschien is Het liegend konijn vooral ook een bundeling van hoop, want hoe ongelooflijk is het dat er uit die beperkte verzameling letters zo onwaarschijnlijk veel mogelijke taalconstructies gemaakt kunnen worden. Onuitputtelijk is de bron, lijkt Deleu te willen laten zien. Jong en oud, van heinde en verre, gebruiken nota bene hetzelfde gereedschap!

In ‘Echo’ laat Hanneke van Eijken zien dat poëzie misschien een manier is ‘Om de afstand te bepalen van anderen, om een weerkaatsing van leven / een hartslag’. Ze probeert iets te grijpen dat ze zich alleen nog maar herinnert als ze het weer ruikt: ‘we maken bruggen van papier en trekken lijnen’. Elke dichtregel van haar zou je als een wereld op zichzelf wel kunnen inlijsten en ‘wat je niet ziet / is het contour van wat je mist’.

Tjitske de Haas tovert een glimlach om mijn mond met haar ‘pratende mannen houden van / pratende mannen / ze praten elkaars buikjes vol’. Ik zie ze zitten en hoor ze praten in ‘kunstig geplooide zinnen’ die zij als ‘heilige vlaggen voor jou en het volk’ hijsen. Als stalagmieten komen de gedichten van de Zweedse Gita Hacham lang en smal omhoog uit het witte papier. Haar ‘Enen en nullen’ spiegelt onze wereld van sociale media, waarin we niet meer kunnen schuilen of vertragen. Er is geen waarschuwing ‘wanneer de / dood zich aanmeldt’, want vroeger gingen er eerst geruchten, was er ‘een fluistering’ en lag er alleen maar een brief: ‘Het handschrift herkenbaar / daar konden we naar / staren / maar nog niet openen’. De dood die zich aanmeldt via enen en nullen is meedogenloos en wij zijn daarvoor ‘te doorzichtig, te breekbaar’.

Breekbaar is ook het ‘Eitje en het universum’ van Esther Jansma. In zeven glasheldere scheppingen spiegelt zij ons kwetsbare leven, onze zoektocht naar wie we zijn en hoe wij ons verhouden tot de ander en de wereld om ons heen:

Zoek

Wie van ons is waar, vraagt een eitje en breekt
vraagt het koppie van het natte grijsverige
kuiken dat eruit steekt, brutaal vraagt het: wie?

Ik weet niet waar we zijn, is een antwoord.
Ik ben hier, zegt het eitje, zie je me niet
ik vraag wie van ons echt is, wie dan?

We zijn meervoud, met velen, we zijn massa’s
geworpen door oneindig toevallig zwart
op zomaar een erf in zomaar een schuur

die we nu en aarde en melkweg noemen
waar we al vallend ons licht in schijnen
en glimpen van zien, dat noemen we waarheid

is een antwoord. Maar niet voor Eitje, niet
voor het koppie van het kuiken. Het piept:
vreemde weter, antwoordgever, wie ben ik?

Ook haar regels kun je blijven citeren, want ze ontroeren en raken het diepst van de ziel waar ze onze vergankelijkheid weerkaatsen, zoals in ‘Weet’, waarin overal water is en alles zingt: ‘overal schuilen mensen en iemand / loopt door tijd die al bijna verdwenen is / koud watergetokkel op het gezicht’. Ook haar ‘snelle zilveren aanrakingen’ wil je vangen en als zij een wereld van water, wolken, bladeren, regen, muziek en taal voor je geestesoog heeft getoverd, eindigt het met het eenvoudige, hartbrekende ‘en straks ben ik dit alles allemaal’.

Sarah de Koning schept een wonderlijke bijenwereld in ‘Scènes uit een huwelijk (Variaties)’: ‘we droegen allemaal glasachtige maskers en bruidsmantels van hyacinten’. Wie wil daar nu niet nog meer van lezen, op eigen risico, want: ‘zelfs mijn lievelingen steken mij als ik de suiker van hen steel.’ In dertien aangrijpende verzen sleept de ik van Justine Linnebank haar ongeborenen met zich mee: ‘Nog steeds heb ik er een paar, / die zich weliswaar alleen nog roeren / als er gestorven of geboren wordt, / zo van harte welkom zijn ze dan’.

In ‘de worm in het hart’ van Lisa Rooijackers brandt in de kamers van het hart ‘licht dat niet wil / stralen: haar halvemaanvormige deuren klapperen / het tocht enorm in het hart’. De dood, die al zo veel dichters in een beeld hebben gevangen, heeft zij vastgeketend aan een boom en roept dan een beeld op dat ik van mijn levensdagen niet meer ga vergeten: ‘hij roept me na zoals de bouwvakkers om de hoek van de Beestenmarkt / minus de omvangrijke analyse van mijn billen / draai om, kom terug, luister naar wat ik met uw lijf wil doen’.

‘terug moederland’ van de Poolse Marlena Tokarska komt met haar maatschappelijke betrokkenheid zwaar binnen:

wat doe je met een kind gevoed door gemis?

een steriele kamer en sateliettelevisie
houden de onthechting niet tegen
het ongehoorzame eruptieve lijf
mijn polsslag een seismograaf
als ik sterk ben voor jou
voor wie ben ik dan kwetsbaar?

we observeren de zwaluwvlucht als omen –
het einde van de winter en begin van de storm

Volgens Bauke Vermaas in haar ‘Kamers’ maakt alles wat je ooit bent kwijtgeraakt, de kamers van je hart bewoonbaar. Zou het verlies misschien juist ons verbinden? In ‘Dit gezicht’ laat ze voelen hoe we elkaar misschien wel ons gezicht laten zien, maar dat we elkaar daaruit nooit helemaal zullen kennen, want ‘mijn stem en mijn taal / vertellen maar een deel / van mijn hele verhaal.’ Twan Vet vraagt zich af wie van ons nog geneest van zichzelf, ‘als de dag weer lafjes ligt te blinken’. Wie zou niet willen dat ‘iemand ’s avonds aan je denkt / en je zonder barsten welterusten zegt’?

Dat is misschien het grootste bezwaar van Het liegend konijn: dat de nietsontziende nestrover Jozef Deleu de lezer geen rust gunt met zijn sprankelende prooien, dat je opgejaagd wordt, van bladzijde naar bladzijde, dat je denkt dat het onmogelijk is, maar dat je zelfs op de laatste bladzijde van deze bundel, in het schitterende ‘Gesprek tussen vis en zee’ van Dirk Vis, nog naar adem hapt en dat de dichter je ook daar nog weet te spiegelen in zijn: ‘geef een seintje als je naar lucht wilt happen / een belletje als je borrelend wilt koken’.

Dietske Geerlings

Jozef Deleu (redactie) – Het liegend konijn 2024/1. Pelckmans, Kalmthout. 248 blz. € 24,50.