‘Wat wij hebben, is het onzegbare’

In de poëzie van Lieke Marsman stuitte ik ooit op het verschijnsel ‘fractal’: een figuur met de karakteristieke eigenschap dat de onderdelen, de details ervan, gelijkvormig zijn met de figuur zelf, maar dan op een kleinere schaal. Het zijn wiskundige figuren, maar ook in de natuur kom je ze tegen. Iets vergelijkbaars zie ik in de nieuwe bundel Archipel van Geert Jan Beeckman op zichzelf een eilandengroep van zeven afdelingen met gedichten; elke afdeling is weer een eilandengroep van onderliggende gedichten, die stuk voor stuk ook eilandengroepen zijn van onderliggende strofen, dichtregels, woorden en letters. Nu zou je kunnen zeggen dat dat voor iedere dichtbundel geldt, maar niet alle dichtregels laten zich even goed als autonome mantra’s lezen en dat is bij Beeckman wel het geval: ‘iets met fluisteren te verdedigen’, ‘nu ik nog gedichten aan land sleep’, ‘De wereld moet het hebben van passage’, ‘Wij brachten vernielingen naar buiten’, ‘Er ging mij een tijd voor in de wereld’, ‘Ik ben de blindganger in het raadsel’, ‘Er bestaat geen grenswacht aan het begrip’. Al die losse dichtregels zijn uit taal gehouwen die op zichzelf een wereld oproept. In verband met elkaar vormen zij nieuwe werelden, waardoor je in een soort oneindig landschap van betekenissen terechtkomt. Ook de mensheid zelf kan gezien worden als zo’n archipel.

Poëzie is verwant aan filosofie die steeds opnieuw de grondvraag stelt van ons bestaan, een wapen om je te verweren tegen de tijd. In het openingsgedicht ‘Bestaansverheldering’ schrijft Beeckman:

Hier kunnen wij nog verschijnen en ontbloten denk je.
Hier kunnen wij nog verstillen en verstommen.
Hier kunnen wij nog vervagen en vervliegen.
Hier kunnen onze ogen nog op de dool
om poëzie te veroveren op tijd.

Poëzie streeft misschien een soort onsterfelijkheid na: ‘Als maker kom je dichterbij’, heet de eerste afdeling, en dat is precies waarom de kunst zo kan ontroeren, omdat al die makers laten zien hoe dicht je het mysterie van het zijn kunt naderen. ‘Wij hebben geen engelen op voorraad. / Noch godenkinderen met een gave huid. Wat wij hebben is het onzegbare’, staat in het gedicht ‘Het model in het atelier’, want ook in de beeldende kunst is het onmogelijk het levende model te evenaren. Kunst is ‘de proef een mens te bezweren.’

Zolang er geen lezer is, blijft de taal in ruste, ‘Het gedicht is opvang’: ‘Partituur van terreur terwijl god diep slaapt. / En de lezer die de woorden opnieuw maakt.’ Beeckman vangt in zijn gedichten het verlangen van de lezer op en dat ontroert: ‘Ik verroer geen vin maar beweeg gedachten’. Deze regel komt uit het gedicht ‘Enigma’, uit de afdeling ‘In Vitris’, gedichten bij de collectie Joost Caen. Caen is een glaskunstenaar die schitterend glas-in-lood heeft gemaakt voor diverse projecten. Beeckman is meester in het mengen van kunstvormen in taal. Zo schreef hij Aardelingen in samenwerking met de fotograaf Eddy Verloes, waarin taal en beeld niet een op een te vertalen zijn, maar elkaar aanvullen en zo een wonderlijke chemie vormen, waardoor het geheel meer is dan de som van de delen. De gedichten bij Caens’ glaskunst zijn ook zonder deze kunst erbij te betrekken van een ontroerende schoonheid, maar met het glas-in-lood in je achterhoofd, krijgen zij iets hemels:

In beeldgenoten van het licht
vangen hemelingen hoogheilig vuur
Bij de verering van glans zet het geen
taal op stelten in de scribent van de poëzie

Er is niets te vrezen bij fragiele materie
Bij het naamloze geslacht dat uit zijn vleugels wil breken.
Geen steen wordt gedragen in een onwezenlijke vloek.
Er hangt een lichtgewicht in de som der delen.

Elk beginsel van een vraag roept een gebed bijeen.
Misschien is harmonie een plaats die bestaat.

Wellicht is het die harmonie die de lezer voor even voelt: het samenvallen van gedachten, van woord en beeld, verleden, heden, oorsprong, bestemming. Beeckman mengt in taal allerlei verwijzingen naar andere kunstenaars, naar de klassieken, naar Bach, Chopin. Daarmee maakt hij ons tot ‘duiker in het tomeloze’, waardoor we ‘zinken / waarin een onderwereld weerklank vindt.’ De titels van de afdelingen zijn hierin betekenisvol, zoals ‘Eén is ontelbaar’, ‘Waar de zelfzoekers’, ‘Waar het jaagt op betekenissen’. Wij zoeken onszelf in een veelvoud van woorden en tussen die woorden, die steeds opnieuw het onzegbare naderen, bevindt zich het mysterie.

Misschien is het niet helemaal toevallig dat Beeckman iets meer dan honderd jaar na Slauerhoffs debuut Archipel zijn gelijknamige bundel publiceert. In Slauerhoffs openingsgedicht ‘Het boegbeeld: de ziel’ zie je een vergelijkbare beeldspraak: de zee en het schip zijn absoluut krachtig en intens de concrete zee en het concrete schip, maar daaronder ligt in de diepte verzonken de betekenis van de mens, die overspoeld wordt door de golven van de zee en in die daarin een raadselachtige verbinding ervaart met het voorwereldlijke en de wereld na zijn dood. Wie Archipel van Beeckman bezoekt, wordt bevestigd in zijn vermoeden dat er achter de taal die andere wereld schuilt: die waar wij vandaan komen en waarheen wij reizen, die waarin wij thuis zijn.

Dietske Geerlings

Geert Jan Beeckman – Archipel. Uitgeverij P, Leuven. 96 blz. € 19,-.