De laatste drie cahiers van Camus

Albert Camus (1913 – 1960) vulde vanaf 1935 cahiers met notities, negen stuks in totaal. Notities over zijn leven, maar meest over zijn werk (voor zover je die twee kunt scheiden). Veel notities behelzen invallen en ideeën voor essays, verhalen, romans en toneelstukken. Verder noteerde hij veel citaten uit of opmerkingen over boeken die hij las. Van de negen cahiers werden tussen 1962 en 1964 de eerste zes gepubliceerd. Postuum, want Camus kwam op 4 januari 1960 om bij een auto-ongeluk. Onderweg van zijn huis in het zuiden van Frankrijk naar Parijs met zijn vriend Michel Gallimard en diens vrouw en dochter, verloor Gallimard de macht over het stuur en knalde tegen een boom, wat beide mannen het leven kostte. Pas in 1989 verschenen in Frankrijk de laatste drie cahiers, die de jaren 1951 – 1959 bestrijken. Deze drie zijn nu door De Arbeiderspers in een vertaling van Tatjana Daan uitgebracht als nummer 329 van de Privé-Domeinreeks.

Uit de enorme diversiteit aan onderwerpen van de notities doe ik een niet geheel willekeurige greep. In de late jaren 1950 begonnen tbc, kettingroken en hard werken hun tol te eisen van Camus’ lijf (niet zozeer van zijn geest, mag daaraan worden toegevoegd). In 1957 kwam de toekenning van de Nobelprijs voor hem als een grote verrassing en de geldsom waarmee die gepaard ging als een welkom geschenk. Die maakte het hem mogelijk eindelijk een ruim huis te kopen in het warme Franse Zuiden, op het platteland, waar de atmosfeer bestond uit droge, schone lucht. Een huis kortom dat hem zou verlossen van de goedkope, tochtige en vochtige appartementen in Parijs, waar hij tot dan toe gedwongen was te wonen en die fnuikend waren voor zijn broze gezondheid. Over de Nobelprijs zelf maakte Camus amper notities, wel over de tournees die hij daarna maakte. En hij schrijft hoezeer hij van zijn nieuwverworven huis geniet en hoe goed de rust hem doet.

Over de verhouding tussen Sartre en Camus zijn planken vol geschreven. Of Camus ooit een ‘echte’ existentialist is geweest (wat dat ook moge zijn) kun je betwijfelen, maar feit is dat hij in de late jaren 1940 afstand nam van Sartre en De Beauvoir en van de Franse existentialisten in het algemeen. Dit noteert hij in het zevende cahier:

Volgens onze existentialisten is ieder mens verantwoordelijk voor wat hij is. Wat de totale verdwijning van het mededogen verklaart in hun wereldje van agressieve oude mannen. Toch beweren ze te strijden tegen sociaal onrecht. Dan bestaan er dus mensen die niet verantwoordelijk zijn voor wat ze zijn, de miserabele is onschuldig aan zijn misère. En de verminkte, de lelijke, de verlegene niet? Kortom, toch maar weer mededogen?

Feller van toon nog wordt Camus als hij de existentialisten en linkse intellectuelen in het algemeen verwijt zich al te makkelijk te plooien naar de eisen en wensen van de Franse Communistische Partij, wat gezien het zich volkomen kritiekloos schikken naar Moskou van die partij betekende dat zij zich ideologisch naadloos conformeerden aan Sovjet-Unie. Wel de wandaden van fascisme en nationaalsocialisme veroordelen, maar die van het communisme en van Stalin negeren? Dat gaat er bij Camus niet in. Begin januari 1953 publiceerde de Pravda een groot artikel waarin een groot complot van moordzuchtige joodse artsen werd ‘onthuld’. Het volk werd opgeroepen deze artsen ‘te pletten als walgelijke reptielen’. Na Stalins dood op 4 maart van datzelfde jaar werden de ‘zuiveringscampagne’ en de vervolging van deze artsen in de Sovjet-Unie stopgezet. Dit noteert Camus over de opstelling van de Franse Communistische Partij en haar leden:

Zonder andere informatie dan een communiqué van de regering in Moskou ondertekenen 10 Franse artsen, van wie de helft Joods, een verklaring die bijval betoont aan de arrestatie van hun Sovjetcollega’s, van wie er 9 van de 10 Joods zijn. De wetenschappelijke geest triomfeert. Korte tijd daarna verklaart diezelfde regering deze nog altijd gevangenzittende artsen onschuldig.

Rond dezelfde tijd leest Camus een brievenbundel van Alexis de Tocqueville. Naar aanleiding van een opmerking van De Tocqueville over het 19e-eeuwse Rusland – ‘Rusland is de hoeksteen van het despotisme in de wereld’ – schrijft Camus:

Die geesten ‘die van de neiging tot onderworpenheid een soort ingrediënt van de deugd lijken te maken’. Laat zich toepassen op Sartre en op de progressievelingen.

Deze drie cahiers, samen ruim 300 bladzijden lang, bevatten natuurlijk veel meer. Prachtige notities over een reis door Griekenland bijvoorbeeld. Omdat Camus van meet af aan heeft beoogd zijn cahiers te publiceren, is hij voorzichtig geweest met het noemen van namen en gebruikt hij vaak initialen (meest herleid tot de hele naam en voorzien van toelichting door de vertaler overigens). We mogen aannemen dat hij geen notities opnam over zaken die hij buiten de openbaarheid wilde houden. René Puthaar schreef een uitgebreid en informatief nawoord.

Hans van der Heijde

Albert Camus – Laatste cahiers 1951 – 1959. Vertaling Tatjana Daan. Nawoord René Puthaar. De Arbeiderspers, Amsterdam. 344 blz. € 26,99.