Ik heb een hekel aan lijstjes met literaire do’s en don’ts. Schrijvers die in hun eerste hoofdstuk een geweer op tafel leggen en dat lekker laten liggen hebben mijn voorkeur boven schrijfcursisten die er in het vierde bedrijf stoer op los knallen. Een schrijver die er in weerwil van de first rule of fiction bladzijden lang op los vertelt, zonder de lezer ook maar even een blik in de huiskamer van zijn hoofdpersoon te gunnen, mag rekenen op luide hoera-kreten van mijn kant.

Een goeie schrijver bekommert zich niet om gouden regels. Niet zichtbaar, tenminste. Het is de vraag wat dodelijker is voor een literair kunstwerk: het slaafse navolgen van regels uit ‘succesvol schrijven voor iedereen’ of het achteloos negeren van voorschriften die iedereen die meer dan tien boeken heeft gelezen zelf ook wel had kunnen verzinnen.

Deze week kreeg ik van een vriend (die zich na twintig jaar zwaaien met een dirigeerstok op het schrijven van fictie heeft gestort) een e-mail met een link naar een pagina met gouden regels van – niet de minste – schrijvers. Aan het eind van het mailtje staat een smiley. Ik moet goed begrijpen dat hij deze regels ook niet al te serieus neemt. Ik ben toch even gaan kijken.

http://www.guardian.co.uk/books/2010/feb/20/ten-rules-for-writing-fiction-part-one

Ik schoot in de lach bij Elmore Leonards tiende regel:

 ‘Try to leave out the part that readers tend to skip. Think of what you skip reading a novel: thick paragraphs of prose you can see have too many words in them.’

 Ik had de afgelopen week veel tijd om te lezen. Vliegvelden en –tuigen, sfeerloze hotelkamers. Op mijn nachtkast lag al sinds 29 augustus een pil van meer dan 500 bladzijden. Ik hou – er zijn belangrijke uitzonderingen – niet van dikke boeken. Reich Ranicki prees Nooteboom ooit omdat hij niet van die lijvige werken schreef. Dikke boeken, zei hij, waren een uitvinding van de Russen, uit de tijd dat die nog enorme afstanden per trein moesten afleggen. De schrijver van de dikke pil heeft geloof ik zelf geen rijbewijs. Tijdens het schrijven moet hij in gedachten dikwijls tussen Moskou en Vladivostok hebben verkeerd. Zijn protagonisten maken wat mee. En een hoofdstuk verderop denken ze er op hun gemak nog eens aan terug. En dan verschuift het perspectief naar een andere hoofdpersoon die er ook bij was. En die heeft het weer heel anders ervaren, reden genoeg om de gebeurtenissen nog eens op te lepelen. De trein rijdt, het landschap trekt voorbij. We hebben de tijd.

Ik betrapte mezelf erop dat ik – zelfs in de ledigheid van een ingesneeuwde hotelkamer – het geduld niet kon opbrengen en inderdaad driftig doorbladerde. De details en nuances zullen me een enkele keer zijn ontgaan. Maar dat wijt ik niet aan mezelf. Ik weet nu dat de schrijver een belangrijke regel overtrad: laat die passages weg die lezers doorgaans overslaan. (En ik zou er graag nog een aan toevoegen: vijf jaar schrijfverbod voor auteurs die hun personages een zin laten beginnen met ‘Maar beste man…’)

Erik Nieuwenhuis