Essay: De opkomst van de rancunerecensie
Hoe Arie Storm en Jeroen Vullings zich afkeren van het publiek
Dit jaar was ik voor het eerst op Manuscripta. Ik heb er wat rondgelopen en hier en daar een interview bijgewoond. Bij sommige schrijvers was het heel druk, bij anderen stond een handjevol mensen, vooral uitgeverijmedewerkers, te kijken. Dat laatste was het geval bijvoorbeeld bij Arie Storm die zich door enkele bladzijden uit zijn nieuwe boek zwoegde, bang contact te maken met die paar ogen die op hem gericht waren. Hoe anders was dat bij Adriaan van Dis en Tzum-medewerker Arthur Japin, twee schrijvers die zich nadrukkelijk wel om hun publiek bekommeren. Lange rijen mensen die er rustig een half uurtje wachten voor over hadden om de door hen bewonderde schrijver te zien optreden.
Succes is verachtelijk in de ogen van recensenten van literaire werken. Althans van werken die niet door de recensenten zelf als meesterwerken worden aangemerkt. Als iemand anders het doet, dan kan dat niet anders dan fout zijn. Illustratief is het artikel van Jeroen Vullings deze week in Vrij Nederland waarin hij de succesvolle boeken van Adriaan van Dis en Arthur Japin probeert weg te zetten als mediahypes en in wezen alleen maar het failliet van zijn eigen rubriek aantoont. ‘Gemaakte mannen’ heet het stuk.
‘Grote warmmenselijke interviews, die liefst tegelijkertijd – in de week voor publicatie van zo’n roman – het licht zien, worden vooruitgejaagd. Cultureel angehauchte radioprogramma’s leggen zo’n eregast even onkritisch in de watten en op televisie mag hij aan de stamtafel aanschuiven om ongehinderd z’n van tevoren geoefende zegje over z’n product te spuien.’
Heel wat anders dan Vrij Nederland zelf tegenwoordig doet. In de gloriedagen had het voorheen gezaghebbende weekblad een aparte boekenbijlage die ik elke week keurig bewaarde. Nu is de Republiek der Letteren verbannen naar de achterste pagina’s met een paar schamele bladzijden rancunerecensies. Vroeger publiceerde Vrij Nederland het belangrijke interview met Harry Mulisch als er een nieuwe Harry Mulisch uitkwam. Deze week staat een interview met Bret Easton Ellis in het blad, twee maanden nadat zijn roman De figuranten in Nederland uitkwam. Vullings vervolgt met een analyse van zijn eigen gebrek aan gezag.
‘Op dat moment is de literaire kritiek, die braaf achter het marketinggeweld aanhobbelt, vanuit het perspectief van de massa argeloze consumenten een van de vele stemmen geworden – nauwelijks verstaanbaar te midden van het kermislawaai. Wat op zo’n moment in dit strak geregisseerde uitgeversoffensief telt, is of bekende waterdragers, joviale praatshowgastheren op de tv, een onverwoestbare term als ‘meesterwerk’ uit hun bek hebben gekregen.
De volgende dag ligt zo’n ongewogen meesterwerk dan al in de etalages of hoog opgetast op uitstaltafels van de boekhandelsketens. Naar ik begrijp dat in die boekenstortplaatsen om via een financiële regeling ingekochte ruimte.’
Dat laatste heeft Jeroen Vullings niet onderzocht, hij is immers de hele week bezig om die paar bladzijden van zijn Republiekje te vullen, even een telefoontje plegen hoe het echt zit, was teveel moeite. Het is dan ook beter om je recensie, want hij recenseert de boeken ook nog, al beslaat de recensie ongeveer een achtste deel van het hele stuk, vol te stouwen met verdachtmakingen en persoonlijke aanvallen. Tot nu toe nog niets over de inhoud van beide boeken.
Wat mij vooral tegenstaat is het dedain voor het publiek. De lezers worden als een ‘massa argeloze consumenten’ weggezet. Daarmee zet je jezelf meteen op een voetstuk, want hoe kan die argeloze massa zomaar een boek gaan lezen, zonder dat Jeroen Vullings van tevoren heeft gezegd dat het een meesterwerk betreft. Vullings noemt de boeken ‘ongewogen’ meesterwerken en vergeet dan dat er ook duizenden boekhandelaars zijn die op grond van een leesexemplaar (in het geval van Vaslav) het boek hebben ingekocht. Die boekhandelaren behoren blijkbaar ook tot de massa argelozen en waarschijnlijk kunnen ze al die andere argelozen uit de massa niet goed adviseren, want Jeroen Vullings heeft nog niets over het boek gezegd.
De rest van het artikel is gereserveerd voor de persoonlijke aanval. Japin wordt een ‘gewezen acteur’ genoemd, Van Dis een ‘voormalig journalist’, die literair meer kunnen ‘bieden dan hun verwante merknamen: acteurs die de schrijver uithangen.’ Ja, hier moet Vullings even een u-bocht maken. In het verleden heeft hij namelijk boeken van beide auteurs geprezen. Dat was nog in een tijd dat de argeloze massa nog wachtte tot hij het woord ‘meesterwerk’ aan een literair werk verbond. De persoonlijke aanval gaat verder, we zijn al anderhalve pagina verder en er is nog stteds geen woord over de boeken zelf gezegd:
‘Keurige mannen natuurlijk, heeren zogezegd, met nadrukkelijk aangezette bovenklassedictie. Maar deze Alexander Pechtolds van de letteren zijn ook een toefje ondeugend, artisten, nietwaar?’ En de President van het Republiekje moddert voort tegen al die media-aandacht, want de mannen hebben ook al luisterboeken uitgebracht van hun romans. Foei toch. De President heeft toch nog niet gezegd dat dit meesterwerken zijn?
‘Even glad voegen Japin en Van Dis zich in de publiciteit naar het gewenste clichébeeld dat het brede publiek van een schrijver heeft.’ Ook hier weer de minachting voor het publiek dat alleen maar in clichébeelden denkt.
Een paar jaar geleden heb ik mijn abonnement op Vrij Nederland opgezegd. Wat ooit een prachtige bijlage was met tientallen medewerkers, was verworden tot een oninteressant bijgeluid in de Nederlandse letteren. Bovendien werd ik kwaad van het soort recensies waar de recensent zich verheft boven de massa. De enkele keer dat ik nog eens een recensie las (zoals een schofterige over Gerbrands Bakkers Juni) werd dat beeld nog eens bevestigd.
Ik denk dat sommige recensenten (nog steeds) niet doorhebben dat hun macht tanende is. Dat heeft voor een deel te maken met teruglopende lezersaantallen. In Amerika hebben al diverse kranten hun literaire bijlagen opgeheven, in Nederland zie je een vergelijkbare situatie. Republieken worden Republiekjes, literaire bijlagen krimpen.
Daarnaast zie je in de literaire kritiek een afkeer van literair proza waarin het leven van de auteur zelf meeklinkt (bij Japin en Van Dis bij uitstek het geval), proza waarin een maatschappelijke standpunt wordt ingenomen (zeer uitgesproken bij Van Dis in Tikkop) en proza dat lekker wegleest, waarin je niet struikelt over de stilistische strapatsen. Om het academisch te zeggen: de poëtica’s van recensenten en gewone lezers lopen fors uiteen, maar de recensenten vertalen dat negatief: de ‘argeloze massa’ laat zich leiden door een marketingoffensief en alleen de recensenten zelf weten wanneer literatuur tot meesterwerken leidt. Meestal is dat een eng autonomistische visie op de literatuur. Geen wonder dat lezers afhaken.
De literaire bijlagen van de regionale dagbladen staan ook onder druk. Om de financiële druk wat te verlichten zijn veel freelancers vorig jaar afgedankt en worden er veel Parool-recensies doorgeplaatst in de regio. Arie Storm schrijft voor de Amsterdamse krant Het Parool, maar je ziet zijn stukken ook in het Dagblad van het Noorden. Zo stond zijn recensie van Tikkop van Adriaan van Dis op 15 september onder de titel ‘Tuttebellenproza’ in Het Parool en op 18 september onder de titel ‘Onvervalst tuttebellenproza’ in het Dagblad van het Noorden.
Net als Vullings besteedt Storm een groot deel van zijn recensie niet aan het boek, maar aan de beeldvorming. Na de volgende inleiding is een bespreking van de inhoud van het boek nauwelijks meer noodzakelijk.
‘Hier is… Adriaan van Dis, met een nieuwe roman. Bij Van Dis, bekend als televisiepersoonlijkheid, documentairemaker, interviewer en vooral ook geïnterviewde, stemmetjesimitator en fuifnummer op het Boekenbal, blijf je je, ondanks alle boeken die hij heeft gepubliceerd, onwillekeurig afvragen of hij wel echt een schrijver is. Hij past namelijk zo helemaal níét in het beeld dat je als je jong bent van echte schrijvers hebt: die zitten thuis, werken aan hun romans, hun stijl, en eigenlijk is dat alles wat je van ze in handen hebt. Denk aan Salinger, Nabokov.
Van Dis is meer een schrijver zoals je moeder denkt dat schrijvers zijn: goed van de tongriem gesneden, terwijl hij het opneemt voor zwakkeren in de samenleving zonder dat het echt schokkend wordt of dat we zelf worden uitgescholden – het blijft gezellig. En hij is iemand met een moeilijke jeugd. Een leuke vent eigenlijk wel.’
Grappig dat beide recensenten een afkeer hebben van schrijvers die hun eigen leven tot onderdeel van hun werk maken en toch kiezen voor de persoonlijke aanval. Daarnaast ridiculiseert Storm de maatschappelijke relevantie van het werk van Van Dis. En opnieuw die afkeer van het gewone publiek: ‘een schrijver zoals je moeder denkt dat schrijvers zijn’.
Vandaag, 25 september, stond er een ingezonden brief in het Dagblad van het Noorden, die ik tot slot maar even citeer.
‘Lees Van Dis
Arie Storm bespreekt 18 september het boek Tikkop van Adriaan van Dis. Van hem moet je niet alleen dit boek niet lezen. Nee, we moeten geen enkel boek van Van Dis meer lezen. Dat is toch te gek voor woorden. Val ons niet langer lastig met uw vooroordelen, meneer Storm. Voor mij was dit de laatste keer dat ik Storm las. Leest allen Van Dis.
Martin Koster, Lieveren’
En zo keert het publiek zich nog verder af van de recensenten en zo worden de literaire bijlagen nog dunner. Tot ze helemaal verdwijnen in zelfgenoegzaamheid. In de tussentijd groeien de literaire websites. Je staat erbij en kijkt ernaar.
Coen Peppelenbos
Door jouw reactie op mijn blog bij dit artikel terecht gekomen. Kan me er helemaal bij aansluiten. Pislink was ik na het lezen van het betreffende stuk van Jeroen Vullings. Er moet wel heel veel frustratie bij zo\’n man zitten.
Ik verlang ook wel eens terug naar de oude Vrij Nederland, toen het nog een (wekelijkse) krant was en de boekenbijlage substantieel. Maar in een tijd waarin boekenbijlagen verschrompelen tot een hoekje in de krant, ben je al blij met een dode mus.
Overigens heb ik nog een boekje in de kast staan van de heer Vullings getiteld \’Meegelokt naar een drassig veldje\’ (2003). Daar is het al een beetje begonnen met het dedain. Inmiddels is hij wel weggezakt in zijn eigen drassigheid.
Gelukkig hebben we nog de blogs, van mensen die wel oprecht van literatuur houden.
Beste Coen,
Telkens als ik iets hoor of zie van de heer Storm, denk ik: een glas water!
Vriendelijke groet,
Martin Koster