Column: Karel ten Haaf – Ikje
Iedere wat bekendere schrijver heeft epigonen. Wat drijft mensen om in de stijl van een andere auteur te willen gaan schrijven? Meestal bewondering in combinatie met gering talent.
Soms zijn de motieven van de epigoon minder nobel, en is het te doen om roem en rijkdom. Wie het in dit opzicht het bontst maakte was Gérard Kreuger. Vanuit de gevangenis in Scheveningen, waar hij een straf van dertien maanden uitzat wegens wanbetaling (Het Parool: ‘enige onregelmatige handelingen ter voldoening van schulden’), beschuldigde hij Jan Cremer van diefstal: Cremer zou het manuscript van zijn onverbiddelijke bestseller hebben gejat – Kreuger had het in bewaring gegeven bij een wederzijdse vriendin, en Cremer zou het hebben gestolen om het vervolgens onder zijn eigen naam te laten uitgeven.
Jan Cremer over deze kwestie, in een brief d.d. 24 januari 1966 aan zijn uitgever Geert Lubberhuizen: ‘Deze hele zaak komt me tot hier (en ik wijs nu m’n strot aan) en ik vind dat je er toch maar wat aan moet gaan doen!’ En: ‘Ik ken die hele figuur niet, heb nooit wat dan ook van die figuur gelezen, laat staan gestolen, bovendien ben ik als schrijver en beeldend kunstenaar zeer serieus, hoe gek dat ook klinkt bij de mensen.’
In 1966 (volgens het colofon, ik vermoed dat het 1967 moet zijn) verschijnt bij P.R. van Amelrooij, Houten, het boek Ik Gérard Kreuger en pleinpubliek, en al in de tweede zin wordt duidelijk dat de schrijver van dit boek niet schrijven kan: ‘Daar stond ik. Het publiek richtte zich gebiologeerd als een massaal mannelijk lid op.’
Hiermee levert Kreuger zelf het bewijs dat hij niet de auteur van Ik Jan Cremer is, want Ik Jan Cremer mag dan misschien literair niet zeer verfijnd zijn, het is wel goed geschreven en prettig leesbaar. En zoals Willem Frederik Hermans jaren later opmerkte over het werk van Jan Cremer: ‘Cremer is een heel opmerkelijk stilist, hij vergist zich nooit in zijn beeldspraak.’
Hoewel Ik Gérard Kreuger en pleinpubliek geen bestseller wordt, schrijft Kreuger gewoon door. En dat neemt me dan toch voor hem in.
In 1969 belandt op de redactieburelen van uitgeverij Manteau het manuscript van ‘de sterk erotisch getinte roman Plot en Sien van Gerard Kreuger.’ Kevin Absillis schrijft in zijn voorwoord bij Een kleine uitgeverij van stand. Fondslijst Uitgeverij A. Manteau / Les Editions Lumière 1956-1970: ‘Plot en Sien werd voorgelegd aan Jeroen Brouwers. Zijn oordeel was vernietigend: ‘Dit is niet alleen een slecht boek – slecht geschreven, slecht van compositie – het is ook een vervelend boek.’ Het werk hoorde volgens Brouwers dan ook niet thuis ‘bij een literair uitgever die het ernstig meent.’ Hij besloot zijn rapport met een felle uithaal naar de concerndirectie: ‘Men kan het de heren in Den Haag kwalijk nemen dat ze de smakeloosheid begingen Manteau dit boek, vergezeld gaan[d] van een opgewonden brief, aan te bieden. De heren in Den Haag geven er mee te kennen geen het geringste besef van het niveau van Manteau te gevoelen.’ Misschien ontbrak het de directieleden van Van Goor en Colibri inderdaad aan ‘goede smaak’ en men kan zich licht voorstellen dat Manteau zich in dit verband ergerde aan de opdringerigheid van ‘Den Haag.’ Manteau heeft het boek van Kreuger echter voor publicatie geweigerd en daarmee was de kous af.’
Ondanks de afwijzing schrijft Kreuger gewoon door. En met succes: ruim vijftien jaar later, in 1985, verschijnt bij Batteljee & Terpstra, Uitgeverij te Leiden, de roman Droomprins. Volgens het voorplat ‘Het enige echte Kroonprinselijke boek dat dit jaar zal verschijnen.’ Eveneens op het voorplat: ‘Met dank aan Willem-Alexander’. Gerard Kreuger, die inmiddels het accent van de e heeft laten vallen, blijkt een oeuvrebouwer: in het volgende fragment herkent de oplettende lezer verwijzingen naar de enige twee bekende titels van eerder werk van Kreuger:
‘Het Leidseplein (where jokers and smokers come together) was door één grote mensenmassa overspoeld en de terrassen op en rond het plein waren, als werden de consumpties gratis verstrekt, tot de laatste stoelen bezet. Ik voelde me als een goudvis in een moddersloot. Maar inderdaad: iedereen zat er. Toet Amsterdam en de hele weetjewel-scien.
Otto en zijn aanhangers, zeg maar Ot en Scien, zaten bij gebrek aan zitplaatsen gewoon op de stoep van een café en verkeerden, laag bij de grond of niet, reeds alleszins in hoger sferen. Willem en ik lieten ons tussen hen inzakken en na enige glazen witte wijn, alsmede enkele groene sigaretjes, draaiden wij allengs op volle toeren in de malle molen mee.’
In Droomprins presenteert schrijver Gerard Kreuger zijn hoofdpersoon Gerard Kreuger, niet ongeestig, als megalomane epigoon van Jan Cremer:
‘Querido, Elsevier, de Bezige Bij, AP, Meulenhoff, Batteljee + Terpstra, en verschillende andere uitgeverijen van naam, vochten om elke pennekrabbel die ik meende voor het nageslacht op papier te moeten zetten.
De meest krolse kattebelletjes (Feest bij Kitty. Condoom meenemen.), ja, zelfs onbenullige boodschappenbriefjes (1 rol beschuit, 1 pak Dreft), bleken interessant genoeg om – na redactionelebewerking – als zijnde Mijn Memoires op de markt te worden gegooid.’
Karel ten Haaf