Column: Karel ten Haaf – Eindonderzoek
Zoals in mijn stukje van vorige week te lezen staat, bloemleesde C. Buddingh’ in Het gevleugelde hobbelpaard een gedicht van E. du Perron in een versie die afwijkt van de door Du Perron in zijn bundels Het Boozige Boekje en Poging tot afstand gepubliceerde tekst: ‘de diepe kus der ongewassen tanden’ is bij Buddingh’ een ‘sterke kus’ geworden; daarnaast heet het oorspronkelijk titelloze gedicht bij Buddingh’ De grote dichter.
Wie veranderde wanneer de ene soort kus in de andere – en waar komt de titel van het gedicht opeens vandaan?
Eerst maar eens bij een antiquariaat Het gevleugelde hobbelpaard besteld, wellicht dat daarin staat aan welk boek C. Buddingh’ het gedicht ontleende. En Poging tot afstand aangeschaft om te controleren of de door Buddingh’ in 1961 gebloemleesde versie meer afwijkingen vertoont van die in de uit 1928 stammende uitgave van A.A.M. Stols (Brussel en Maastricht) – het door mij verworven exemplaar van Poging tot afstand is ‘No. 103’ – ‘Gedrukt bij Boosten & Stols te Maastricht in een oplage van 265 exemplaren: 15 op geschept Hollands papier (I-XV, waarvan I-V niet in de handel); en 250 op Engels papier (1-250, waarvan 1-50 niet in de handel).’ Dit laatste overgenomen voor de bibliofiele lezers van dit stukje.
In Poging tot afstand is het gedicht titelloos – nou ja: ‘I’ staat er boven; zonder aanhalingstekens uiteraard.
’t Is ’t morgenuur. De grote dichter heeft
zijn snor geknakt, zijn wangen ongeschoren,
en mediteert. De taak is hem beschoren
te mediteren over àl-wat-lééft.
De nachtmuts is hem schuins van ’t hoofd gegleden,
het linkeroor begraven; hij zit opgericht,
in bed nog, alle knokkels onder het gezicht.
O God! ééns zal men horen: “Hij is overleden”.
Bitter vooruitzicht. En hij vouwt zijn handen,
zonder te weten, dat verstaat zich, en zijn vrouw
komt binnen, met een knoedel op het hoofd, en trouw
geeft hij de diepe kus der ongewassen tanden.
Behalve het grote verschil in soort kussen, bevat deze versie een tweede, onbelangrijker variant: in vers 4 van de versie 1928 is sprake van ‘àl-wat-lééft’, in de versie 1961 staat ‘Al-wat-leeft’ (het verschil in gebruikte soort aanhalingstekens aan het eind van de tweede strofe – in 1928 dubbele, in 1961 enkele – is niet echt van belang, daarop wijs ik hier uitsluitend voor de volledigheid).
Waaraan, in vredesnaam, ontleende Buddingh’ zijn versie? Als ik ruim een week na bestelling bij een antiquariaat Het gevleugelde hobbelpaard in de brievenbus vind is de oplossing van het raadsel hopelijk nabij. En ja hoor: op pagina 7 van de bloemlezing de verlossende woorden: ‘De grote dichter (Het bozige boekje, 1926; ook in: De smalle mens, Em. Querido, Amsterdam 1934)’.
Fluks De smalle mens in huis gehaald, en daar, in het stuk ‘Panoptikum op rijm’ – ‘(Heropend Mei ’33)’ – verhaalt E. du Perron over
een handvol hekeldichten die ik apart liet drukken in beperkte oplage onder de titel Het bozige Boekje. Wie in dat boekje belang stellen zou was mij niet duidelik; ik dacht eigenlik niemand dan twee of drie vrienden, en misschien dacht ik zelfs dat niet, maar wilde ik dat denken. In de definitieve druk van mijn verzen (Mikrochaos) liet ik deze weg. Nu ik het oudere boekje terugvind en doorblader, zie ik dat rijmwerk terug als minder poëties dan ooit tevoren, maar wordt de bedoeling ervan mij ook duideliker: in werkelikheid was ik ook toen, slecht verhuld door een schijnmantel van kunst, als polemist bezig. Daar de bundel waarin zij voorkomen niet meer in de handel is, breng ik hier een keuze bijeen, als rijm-panoptikum met wat prozakommentaar. Zelfs in hun onderwerpen staan zij zo dicht bij mijn latere antipatieën .. Hier is de grote dichter wiens realiteit mij toen onverenigbaar zal hebben geleken met zijn talent of de wereld van zijn poëzië.
Volgt, titelloos, de door Buddingh’ gebloemleesde versie (dus inclusief ‘Al-wat-leeft’ en ‘de sterke kus der ongewassen tanden’).
Waarna E. du Perron zijn commentaar voortzet:
De strijd tegen zo’n kontrast is al te gemakkelijk gewonnen, maar ik was zelf zoekende naar mijn postulaten. Dat het dichterlike van de grote dichter juist bestond uit het aanvaarden en tegelijk ontkennen van zijn realiteit, van wat misschien eens lijflik tot zijn poëzie behoord had maar onweerhoudbaar zich bij zijn realiteit was gaan schikken, ontging mij. Ik maak er mij geen verwijt van; de grote dichter gaat onverminderd aan mijn vers voorbij!
Het is duidelijk: Buddingh’ nam het gedicht over uit De smalle mens, en voegde zelf de titel toe (De grote dichter) die hij ontleende aan het commentaar van Du Perron.
Dossier gesloten.
Karel ten Haaf