Column: Karel ten Haaf – Vervolgspeuren
In een eerder stukje, Detective, schreef ik over mijn zoeken naar de herkomst van een citaat van E. du Perron. De betreffende zin – ‘de sterke kus der ongewassen tanden’ – was ik ooit tegengekomen in een kronkel van Simon Carmiggelt en had ik vervolgens overgenomen in mijn roman Geen zomer meer. Mijn naspeuringen bleven zonder resultaat, wat het stukje natuurlijk een beetje dommig maakte, maar na enige tijd kwam er een reactie waardoor de publicatie van mijn mislukte zoektochtje in één klap toch de moeite waard werd. Herman Verheij schreef:
Het betreffende gedicht van E. du Perron is te vinden in de bundel Het Gevleugelde Hobbelpaard (Prisma pocket nr. 650, Uitgeverij Het Spectrum, 1961) op pagina 68:
DE GROTE DICHTER
’t Is ’t morgenuur. De grote dichter heeft
zijn snor geknakt, zijn wangen ongeschoren,
en mediteert. De taak is hem beschoren
te mediteren over Al-wat-leeft.
De nachtmuts is hem schuins van ’t hoofd gegleden,
het linkeroor begraven; hij zit opgericht,
in bed nog, alle knokkels onder het gezicht.
O God! ééns zal men horen: ‘Hij is overleden’.
Bitter vooruitzicht. En hij vouwt zijn handen,
zonder te weten, dat verstaat zich, en zijn vrouw
komt binnen, met een knoedel op het hoofd, en trouw
geeft hij de sterke kus der ongewassen tanden.
Op het bericht van Herman Verheij reageerde Carmiggeltliefhebber en -kenner Marjan Feith: ‘Hiermee is direct bewezen dat Carmiggelt dit gedicht gelezen heeft, want ook het ‘O God! ééns zal men horen: ‘Hij is overleden” wordt geciteerd in één van zijn kronkels. Wonderlijk dat het Du Perron genootschap dit gedicht niet kende. Ze zullen wel blij zijn, want het is prachtig.’
Intermezzo.
Over mijn kennismaking met de formulering ‘de sterke kus der ongewassen tanden’ schreef ik in het reeds gememoreerde eerdere stukje: ‘Dat E. du Perron de morgenzoen zo noemde, ontleende ik aan een stukje van Carmiggelt. Het betreffende verhaal kan ik zo snel niet vinden – maar het bestaat, dat is zeker.’
Marjan Feith liet mij weten dat de kronkel waar ik op doelde in twee verschillende boeken is verschenen: in S. Carmiggelt – Speciaal voor u (Amsterdam 1980 – ‘Niet in de handel’) werd het afgedrukt onder de titel Bela… (pp. 29-31); in de reguliere bundel De avond valt (Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1980) is het opgenomen als eerste deel (pp. 58-60) van Het bestaan (pp. 58-71).
De betreffende passage:
Ook het meisje in het plantsoen had met haar schoenen aan geslapen. Ze stak, nog een beetje wankel, het grasveld over, knielde neer bij de Wetering, waarin de ratten en de vergiftigde vissen wonen, stak één hand in het water en veegde daarmee vervolgens even over haar gezicht. Daarna keerde ze terug naar de plaats waar ze geslapen had, haalde een kam uit haar zak, ging naast de bankbeddenauto staan, boog zich naar de achteruitkijk spiegel en begon haar verfomfaaide lokken te kammen.
De jongen zat bij de opgerolde slaapzak. Het meisje was gereed met haar toilet, liep naar hem toe en gaf hem, wat Du Perron ‘de sterke kus der ongewassen tanden’ noemde. Hij legde een arm om haar frêle schouders heen.
‘Bela, ik heb je nodig…’
Ik mailde Kees Snoek, biograaf van E. du Perron en voorzitter van het E. du Perron Genootschap (EdPG), dat Herman Verheij het citaat had thuisgebracht. Kees Snoek: ‘Veel dank hiervoor! Ik zal eens nagaan waar dit gedicht oorspronkelijk is verschenen.’
Enige tijd later kreeg ik een door Snoek geforward mailtje van Manu van der Aa, sommelier van het EdPG: ‘Ja, dat weet ik! Het gaat om het eerste, titelloze gedicht uit Het Boozige Boekje (1926, 50 ex.), al is het daar nog: ‘den diepen kus der ongewasschen tanden’. Nadien werd het nog opgenomen in de twee drukken van Poging tot afstand (1927 & 1928), maar ook daar is het ‘de diepe kus der ongewassen tanden’. Voor zover ik kan nagaan is het daarna niet meer gebundeld – ook niet in het Verzameld Werk (1955). Hoe die ‘diepe’, ‘sterke’ is geworden is mij dus een raadsel.’
Dat vroeg uiteraard om nader onderzoek: wie veranderde wanneer ‘de diepe kus’ in ‘de sterke kus’ – en waar komt de titel van het gedicht opeens vandaan?
(slot – en uitsluitsel? – volgende week)
Karel ten Haaf