Recensie: Esther Jansma – Mag ik Orpheus zijn?
Dichteres eist vrijheid op
Dichteres Esther Jansma heeft er last van dat haar poëzie in het keurslijf van het autobiografische gedwongen wordt. Drie lezingen en een essayistisch stuk, meer heeft ze niet nodig om haar opvattingen over haar schrijversschap duidelijk te maken. In Mag ik Orpheus zijn? verdedigt ze haar wijze van dichten. In ‘Dagboek of kunstwerk’ gaat ze in op de relatie tussen de autobiografische werkelijkheid en de ‘ik’ uit haar gedichten. Ze maakt het voor de hand liggend voorbehoud om verschil te maken tussen het lyrische ik en de auteur. Elke literatuurkenner zal meteen dat onderscheid onderkennen. Voor haar is het noodzakelijk dat voorbehoud opnieuw te maken.
De interpretatie van haar gedichten worden vaak geijkt aan enkele feiten die men over de dichteres weet: haar beroep als archeoloog en het verlies van twee van haar kinderen. Toch komen critici en interviewers altijd daarop terug. Illustratief daarvoor is de weigering van Jansma om geïnterviewd te worden over de dood van haar kinderen.
‘Jawel,’ zei de auteur van het boek over de omgang met de dood, ‘maar u geeft uzelf in uw gedichten toch de doden terug, uw vader, uw kinderen? U richt er toch monumentjes van taal voor op?
Jansma moet niets hebben van die ‘monumentjes van taal’ en ook niet van de populaire uitspraak dat ‘de mens de dood met de tijd een plekje geeft’. Zo werkt poëzie niet volgens Jansma.
Gedichten zijn lucht, ze zijn adem, één bladzijde lang en dan: foetsie! Ik ben archeoloog, mijn beroep is oude rommel. Ik weet dat alles rotzooi wordt en dat zelfs die rotzooi verdwijnt. Het gaat er juist om dat monumenten onmogelijk zijn. (…) Niks voor mij, zo’n plekje, zo’n monument van taal. De genezende werking van de tijd is een onbruikbare, optimistische mythe. En ja, dit standpunt wijkt af van wat ik in mijn gedichten beweer.
Jansma spreekt zichzelf tegen (‘ik vermom me nu eenmaal’) om te ontkomen aan eenduidige lezingen van haar poëzie.
In de andere stukken laat ze zien hoe kennis over haar leven kan leiden tot misinterpretaties van haar werk. Zo nam een bloemlezer haar gedicht ‘Genade’ niet op omdat dat te pijnlijk zou zijn, terwijl Jansma dat gedicht schreef voordat zij een zoon had (‘en ook nog nooit een zoon gehad’). Ook critici van haar werk kunnen haar leven niet meer los zien van haar werk en geven juist de voorkeur aan de autobiografische (of als zodanig geïdentificeerde) gedichten van de auteur. Het titelessay uit deze bundel gaat daar dan ook op in. Het gedicht ‘Het verdriet van Orpheus’ werd in de ogen van de dichteres foutief gelezen.
‘Het ‘lyrisch ik’ spreekt met de stem van Orpheus. De tekst laat in het midden of het de stem is van een man, een vrouw of een kind.’
De besprekers wisten het beter.
‘(…) het gedicht heeft een titel met de naam Orpheus erin, het gedicht is geschreven door een vrouw, in het gedicht is sprake van een ik, het ‘lyrisch ik’ moet dus vrouwelijk zijn en de spreker is daarmee automatisch Eurydice.’
Het gedicht werd in die interpretatie meteen ‘slappe en sentimentele onzin’.
Esther Jansma eist de vrijheid op gedichten te schrijven die los staan van haar leven en die los staan van haar tijd, waardoor haar poëzie meer lagen krijgt dan het autobiografische.
‘Hebben’ wordt pas legitiem als deze verwijst naar mijn in 1988 bij haar geboorte overleden dochtertje. Er komt even ‘een zoontje’ voor in ‘Behouden Huys’ en als dat mijn in 1993 overleden zoontje is, is het gedicht in orde. Ik vind dit een treurige vermenging van het literaire met het buitenliteraire domein.
Het zijn een harde uitspraken en daaruit blijkt wel dat dit thema Jansma hoog zit. Een bijkomend probleem is dat critici anders oordelen over een vrouw die dicht dan over een man die dicht.
Want in de praktijk vindt men voor vrouwelijke dichters een technische, op spelen en maken gerichte houding evenals veel thema’s en personages problematisch. Dat komt door de lezersverwachting. Men verwacht van mannelijke en vrouwelijke dichters volstrekt verschillende dingen.
Ook hier eist Jansma de vrijheid op om te dichten zoals zij zelf wil en pakt ze de critici aan die niets van die vrijheden willen weten.
Ik kan me de woede van Jansma goed voorstellen en ik vind Mag ik Orpheus zijn? een uitstekend pleidooi voor haar eigen poëtica. Er is echter één probleem: ik ben het niet met haar eens. Ik eis als lezer ook het recht op om een gedicht te lezen zoals ik het wil, juist met de kennis van alle biografische feiten. Ik vind niet dat je gedichten tot alleen die biografische feiten moet herleiden en dat gedichten alleen maar een versleuteling zijn van het eigen leven, maar ze zijn het óók. Het is mijn stellige overtuiging dat alles wat een dichter heeft ervaren, gelezen of gezien meetrilt bij het schrijven van een gedicht. Een gedicht als ‘Behouden Huys’ heeft een andere impact op de lezer wanneer het door Jansma geschreven is, dan wanneer ik het geschreven zou hebben. Ook in dat gedicht speelt haar autobiografie, hoe ver weg dan ook, mee. In dat ene gedicht zitten ook verwijzingen naar de rest van haar oeuvre en in de rest van haar oeuvre zitten wel heftige en prachtige autobiografische gedichten en daarmee is ook dit specifieke gedicht vertakt.
Ik kan ook nooit een gedicht van Judith Herzberg lezen waarin het woord ‘afscheid’ voorkomt zonder meteen de lading te voelen van dat woord in haar leven. Jansma haalt in haar stuk ook het gedicht ‘Vertrek van dochters’ van Rutger Kopland aan met de verzuchting dat niemand hem eens vraagt ‘En, heeft u al een andere bestemming voor hun kamers?’ Ik ben blijkbaar een a-typische mannelijke lezer, want ik vraag me dat soort dingen wel af.
Helemaal op het einde van haar essay wordt duidelijk welk onderliggend probleem Jansma parten speelt.
Maar het wordt zo langzamerhand vervelend om steeds de opdracht te krijgen je tot vrouwelijke thema’s te beperken, of weer te moeten horen dat je autobiografische en dus ‘lage’ kunst produceert, of over je bol geaaid te worden omdat je zo mooi of diepzinnig omgaat met je leven.
Ik geloof dus niet zo in die vrouwelijke thema’s, maar in deze cri de coeur valt vooral op dat Jansma autobiografische kunst als ‘lage’ kunst beschouwt en ook die opvatting deel ik niet. Er bestaan heel beroerde autobiografische boeken, maar er zijn ook prachtige autobiografische meesterwerken. Dat een roman of een gedicht autobiografisch is, zegt, althans voor mij, niets over de literaire waarde ervan. Je moet er alleen voor zorgen dat je van je eigen leven geen kitsch maakt. Als er iemand is die juist weet te voorkomen dat ze in de valkuil van het larmoyante drama valt, dan is het Esther Jansma wel. Mag ik Orpheus zijn? dwingt je tot stellingname, en al ben ik het niet met de dichteres eens: het boekje is zeer aan te raden.
Coen Peppelenbos
Esther Jansma – Mag ik Orpheus zijn? De Arbeiderspers, Amsterdam. 90 blz. € 17,95.
Ik ben het volledig met je eens, Coen.
Vooral met deze passage (en wat daarop volgt, die hele alinea): \’Er is echter één probleem: ik ben het niet met haar eens. Ik eis als lezer ook het recht op om een gedicht te lezen zoals ik het wil, juist met de kennis van alle biografische feiten. Ik vind niet dat je gedichten tot alleen die biografische feiten moet herleiden en dat gedichten alleen maar een versleuteling zijn van het eigen leven, maar ze zijn het óók.\’
En, vanzelfsprekend, ook met de slotalinea. Zo zit het in elkaar, simpel.
Ter aanvulling een stuk van mij dat de eindmontage niet haalde van mijn bespreking van de jongste bundel van Hester Knibbe – omdat het nu eenmaal over Esther Jansma gaat (de cursiveringen vallen weg bij knippen-en-plakken, maar ach, dat leest wel zo rustig – rood en ook nog eens *gecursiveerd* staat wel heel opdringerig).
***
In \’De kunst van het dichten\’ (2009), van Henk van der Waal en Erik Lindner, verklaart Esther Jansma tegenover interviewer van dienst Lindner:
\’In 2007 was ik gastschrijver aan de Universiteit van Groningen. Ik heb daar behalve workshops drie lezingen gegeven. Die gingen over de perceptie van gedichten die door vrouwen zijn geschreven. De eerste lezing heet “Dagboek of kunstwerk, het van taal gemaakte ik”. Daar stond de vraag centraal wat nou precies de aanleiding is van gedichten. Is die aanleiding je eigen leven of is het taal? Ikzelf denk: beide. Tegelijk vind ik de aanleiding volstrekt irrelevant. (…) De derde lezing heet “Mag ik Orpheus zijn? Over grenzen en de douaniers van de taal.” In die lezing beargumenteer ik dat je als vrouw geacht wordt je autobiografie te gebruiken, maar dat taal bij gedichten van vrouwen vaak niet als aanleiding wordt herkend en dat intertekstualiteit in hun teksten meestal onopgemerkt blijft.
Dat fenomeen zie ik in elk geval bij de receptie van mijn eigen werk. In \’Alles is nieuw\’ staat het gedicht “De ontsnapping”, vanuit het perspectief van koning Alcidamas, een personage van Ovidius. Die mannelijke, mythologische hoofdpersoon illustreert overduidelijk dat het gedicht fictie is, dat de spreker niet samenvalt met Esther Jansma. De spreker is namelijk een verzonnen koning uit een stokoud boek. Koning Alcidamas ziet zijn dochter in een duif veranderen. (…) In “De ontsnapping” heb ik dat thema geactualiseerd. (…) In mijn gedicht is Alcidamas\’ dochter overleden, maar hij kan dat niet aan en heeft nog liever dat zij een duif is geworden. Hij onderhandelt met het lot.
Zo\’n zinnetje als “Ik denk aan mij terug als altijd al haar vader.” Duidelijker kan ik toch niet aangeven dat ik fictie schrijf? (…)
(…) De spreker is voor mij fictie, een rol. Als je dat eenmaal weet, ga je die teksten anders lezen. Neem dit gedicht, uit mijn debuut, “Het verdriet van Orpheus”. Orpheus is een man. Ik, een vrouw, schreef het gedicht. Maar in dit gedicht is Orpheus misschien wel een vrouw. Waarom zou alleen een man zijn doden kunnen missen? Orpheus is zijn liefste kwijt, daar gaat het om. Orpheus staat in het leven en probeert iemand terug te krijgen die dood is.\’
Toen ik deze passage kort na het verschijnen van het boek las, begreep ik niet – en nog steeds begrijp ik niet – waarom Esther Jansma zichzelf zo fel, of in ieder geval strijdvaardig, verdedigt.
Het is natuurlijk haar goed recht, en ik begrijp wél dat zij zich verzet tegen een *eenzijdige* biografische lezing van bovengenoemde en \’soortgelijke\’ gedichten door critici; in dat geval maken zij zich immers schuldig aan een kortzichtige en reductionistische benadering van Jansma\’s poëzie.
Maar deze gedichten zijn onmiskenbaar *tevens* (desnoods in tweede of latere instantie) te lezen als biografisch, als voortkomend uit een persoonlijk verdriet of een persoonlijke tragedie – en wat dan nog? (Jansma verloor twee kinderen. Haar dochtertje Floortje overleed bij de geboorte door zuurstofgebrek. Later stierf haar negen maanden oude zoontje Abel.)
Uiteindelijk moet élk gedicht worden beoordeeld op zijn eigen merites en kwaliteiten, of het nu anekdotisch is of hermetisch, (deels) biografisch of (zuiver) fictief.
Het lijkt erop dat Jansma uit alle macht wil aantonen en benadrukken dat zowel \’De ontsnapping\’ als \’Het verdriet van Orpheus\’ *louter* fictie is, en dat waag ik te betwijfelen.
Alleen al de identificatie met het personage koning Alcidamas en met Orpheus is niet \’toevallig\’ – zij komt (in ieder geval ten dele) voort uit haar biografie. Daarbij doet het niet zeer terzake dat Alcidamas en Orpheus fictieve personen (personages) zijn. Het gaat om de preoccupatie met (historische) personen of (fictieve) personages die het verlies van een geliefde of dierbare te betreuren hebben – om zo, langs die weg, het eigen verlies en het verdriet daarom vorm te geven.
Met andere woorden: de \’grondstof\’ (bron, basis) is biografisch (of tot de eigen biografie te herleiden, daaruit voortkomend), het \’eindproduct\’ fictie, een tekst, een gedicht, een *verwerking* – \’verwerking\’ gebruik ik hier in twee betekenissen: als onderdeel van een verwerkingsproces, van rouw, van het dragen van het gemis; en als ómwerking, omzetting, omvorming, sublimering ervan, van een persoonlijk verlies tot een gedicht met universele zeggingskracht en geldigheid, van een biografisch gegeven tot een fictieve tekst. In een gedicht dat het particuliere verre ontstijgt geeft zij niettemin een persoonlijk verdriet vorm.
Daarmee is de achterliggende drijfveer, motivatie of noodzaak wellicht toch \’biografisch\’ te noemen – maar dit doet niets af aan het feit dat het uiteindelijke gedicht (grotendeels) constructie is, maakwerk. Natúúrlijk is het gedicht niet letterlijk, onbemiddeld (\’één op één\’) biografisch te lezen, dat is evident.
Maar de dichter *kiest* wel zijn of haar alter ego, zijn \’parallelle persoon\’, en die keuze is niet efemeer of toevallig: zoals de Oostenrijkse dichter Georg Trakl zichzelf een \’kleine Kaspar Hauser\’ voelde (een vondeling, een \’ouderloze\’, een verlatene, en later een vervolgde, een opgejaagde), zo vereenzelvigt Esther Jansma zich met personages uit de wereldliteratuur die een dierbare hebben verloren. Die preoccupatie en identificatie met weliswaar fictieve personen – die zijn persoonlijk. (En dáár gaat het volgens mij om. De \’genderwissel\’ waar Jansma het in hetzelfde interview over heeft, is daarbij niet of nauwelijks van belang.) (Ik denk evenmin dat het verwijt van Jansma terecht is dat vrouwelijke dichters al snel in \’de biografische hoek worden gedrukt\’, en dat mannelijke dichters meer \’literair\’ worden gelezen. Neem, bijvoorbeeld, de bundels \’Tot ook ik verwaai\’ van Peter Swanborn en \’Doodsbloei\’ van Pieter Boskma. Bij beide bundels is een biografisch gegeven relevant, ja de grote motor van de totstandkoming van de bundel: respectievelijk het dementeren van de moeder (ook een vorm van verlies), en het verliezen van de geliefde aan de dood. In elke bespreking zul je deze persoonlijke achtergrond vermeld zien, maar ik denk niet dat het feit dát de bundels voortkomen uit de eigen levensgeschiedenis enige invloed heeft op het oordeel van de criticus. Wellicht wel op de waardering van de lezers. Op die laatste, overigens, in *positieve* zin.)