Boekenweek: De vriendschap tussen Louis Couperus en Orlando Orlandini
Gedroomde vriendschap
Louis Couperus was nooit een man met veel vrienden. In zijn jonge jaren waren er Gerrit Jäger en Jonkheer Ram. Na zijn huwelijk in 1891 is zijn vrouw Elizabeth de enige constante factor in zijn leven. In 1909 doet plotseling een nieuwe vriend zijn intrede. Couperus noemt hem Orlando Orlandini, maar dit is zeer waarschijnlijk een pseudoniem. Couperus schrijft voor het laatst in 1915 over hem, de schrijver is dan na een lang verblijf in Italië teruggekeerd in Den Haag. Orlando duikt in de tussenliggende periode geregeld op in de verhalen en feuilletons van Couperus. Hij bezoekt het echtpaar Couperus in Nice of Florence en zij op hun beurt logeren bij hem in Rome. In 1913 reizen ze met hem door Spanje. Orlando is een jaar of dertig en zakenman, maar over de precieze aard van zijn bedrijf blijft Couperus uiterst vaag. Hij woont samen met zijn zuster Elettra. Broer en zus bezitten twee huizen, een groot buitenhuis in de buurt van Siena en een appartement in Rome. Trouwe bedienden en de hond Nerone behoren tot hun vaste entourage.
De manier waarop Couperus over zijn vriendschap met Orlando schrijft is speels en intiem. Ze flaneren door Florence, eten koekjes, gaan naar de kapper of zwemmen in zee. Orlando is alles wat Couperus zelf niet is: mannelijk, rustig, zelfverzekerd. Ook laat Couperus er geen misverstand over bestaan dat Orlando knap is en prachtig haar heeft. Ze gaan op een makkelijke, plagerige manier met elkaar om. ‘Want hij doet dat. Wat een noordelijke vriend nooit doet; hij slaat zijn arm om mijn schouder, terwijl wij, na onze lunch even op en neer gaan onder de arkaden, of hij drukt mij tegen zich, of trekt mij aan mijn oor.’ Het is bijna onmogelijk om in de manier waarop Couperus over de losse omgang tussen hem en Orlando schrijft, geen erotische elementen te zien. ‘De lof der Luiheid’ bijvoorbeeld kan heel gemakkelijk als een verhaal over een homoseksuele relatie gelezen worden.
‘… Dit even nu vast te houden. Een ogenblik rust te hebben in mijn bewegelijke, veranderlijke ziel. Niemand dan Orlando kan het mij geven. Slaap, heeft hij gezegd, meer uit liefkozing, dan uit ernst. Maar niet IK…HIJ slaapt binnen twee minuten, tegen mij aan, zijn hoofd tegen mijn hoofd. Wat is hij kalm, wat slaapt hij kalm! Wat is het heerlijk, zó kalm te zijn! (..) en zelve héel kalm geworden, verroer ik mij niet, en zie naar de cypressen.’
Passages als deze roepen de vraag op of Couperus hier wel een bestaande vriendschap beschrijft – zoals hij pretendeert – en niet een wensdroom geeft van zijn verlangen naar een vriendschap met de Italiaan. Ook al omdat er – buiten de verhalen van Couperus – nauwelijks een spoor van een werkelijke Orlando is gevonden, is het zeer waarschijnlijk dat de auteur zijn lezers een geïdealiseerde situatie aanbiedt.
Als figuur is Orlando is ook bijna te perfect om waar te kunnen zijn, zo tolerant is hij bijvoorbeeld in de manier waarop hij met de wispelturige Couperus omgaat. Ook al is het fictie, daarmee is de vriendschap die Couperus beschrijft natuurlijk niet minder wáár.
Want ik ben hem nodig, als hij mij nodig is. Mijn grillige, onevenwichtige, soms vrouwelijke, soms kinderlijke, soms dichterlijke, dol-vrolijke of diep-melancholieke natuur is hem levens-onmisbaar geworden. Ik geef hem alles wat hij niet heeft, om hem te laten voelen, dat hij een ziel heeft, een hart heeft, zenuwen en niet alleen spieren. Zonder mij, bleef hij massief.
Doeke Sijens