Recensie: Willem Thies – Twee vogels, één kogel
Ik stoot af wat gemist kan
In zijn recente bundel Twee vogels, één kogel lijkt de dichter Willem Thies tot rust gekomen. De wereld om ons heen is een gegeven, maar dat wil niet zeggen we ons bij de dofheid neer moeten leggen. Achter de façade schuilt onrust, al smoort de dichter die soms vakkundig in zijn eigen ijver.
‘In zijn debuut Toendra gaat het er, zoals de titel al suggereert, bar en onherbergzaam aan toe. Zijn gedichten zijn niet gezellig’, citeer ik uit het juryrapport van de Buddingh’-prijs uit 2006. Veel dood, verderf en wapengekletter. De gedichten kwamen rechtstreeks uit het slachthuis. Willem Thies (1973) won de prijs voor het beste debuut, onverwacht, gezien de concurrentie van meer evenwichtige debuten van Thomas Möhlmann en Els Moors. In Na de vlakte (2008) hernam Thies zich al wat, door zich in de positie van observator te manoeuvreren. In zijn derde, onlangs bij Podium verschenen bundel, Twee vogels, één kogel, is Thies bedwelmd geraakt door de sleur om hem heen: ‘Plichtmatig vloekend staat men op. Zelfs de koffie sputtert tegen./ De camouflage van een krant. Een doffe nieuwe dag.’
De aaneenrijging van alledaagsheid houdt de bundel bijeen, als een collage van de tijd, zonder sterk coherente thematiek maar vol observatie: ‘De vrouw op de markt die rond hem speurde// alsof hij niet bestond, zij was niet blind./ Haar vingers trokken de huid van een perzik’. De bundeltitel vinden we in een anekdote over een Koerdische huisgenoot: ‘Als Saddam dood is, zijn Iraki’s en Koerden vrij./ Twee vogels, één kogel.// Hij bedoelt twee vliegen, één klap/ maar Koerden denken groter.’ Een zeldzame interpretatie, want de dichter registreert hoofdzakelijk. (De uitdrukking van kogel en vogels schijnt overigens wel in het Spaans voor te komen.) Zijn registratie treft het meest als er iets te vrezen valt:
Bij het stuwmeer
In de bergen zijn geen delinquenten.
De man met de sympathieke waakhond lacht.
Alleen de bliksem in de zomer en droog naaldhout.
Geen brandstichters hier. Alleen een stuwmeer
om ’s nachts het huis te verlichten.
Het is rustig in de bergen. De honden blaffen
alleen naar elkaar. In de lente worden ze gek.
De lach, de bergen, het onweer, de honden: de onrust is hier niet ver weg. Ook in ‘Morsig’ vinden we onheilspellende regels, doorladen van suspicion: ‘Zelfs in de pit/ van de winter is het nooit volkomen duister. (…) Een vrouw pot rook op in een geruisloos huis./ sleept het haar uit het gezicht.’ Zo verwoord heb ik de wereld niet eerder gezien. In zijn wielerroman De renner merkt Tim Krabbé terloops op: ‘Het is een misverstand dat je het aan de werkelijkheid zou kunnen overlaten zichzelf te vertellen.’ Ik vind het jammer dat, anders dan in ‘Bij het stuwmeer’, andere gedichten in Twee vogels, één kogel zo nauwgezet de werkelijkheid volgen dat ze er niet bovenuitstijgen, niet meer zijn dan feitelijke notities, ontdaan van mystiek. Al pleit de pretentieloosheid voor deze poëzie.
Eldhestar
Flarden plastic, een streng stug paardenhaar
haken aan het prikkeldraad.Een badkuip met roestrode bodem
dient als drinkbak voor de dieren.Het einde van het grindpad wordt gemarkeerd
door een graafmachine met een rustende arm.Een slordig stenen landschap, schrale bomen,
een laaghangend plafond van wolken.
Een landschap in IJsland als een klank, niet meer dan dat. Thies heeft, zo blijkt ook uit ‘Bij het stuwmeer’, een voorliefde voor (subtiele) klankrijm (waakhond-naaldhout; zomer-droog; brandstichters-verlichten). Een vakman dus. Ook in zijn besprekingen als recensent laat Thies zich kennen als een technisch lezer, iemand voor wie stijl alles is. Des te meer treft het me dat Thies op sommige momenten ‘de regels van het vak’ wat aan zijn laars lapt. Waarom, bijvoorbeeld, worden beelden en metaforen uitgelegd? Zij dienen er toch juist toe betekenis in te dikken en op te roepen? Neem ‘Haar onderlip/ stak iets naar voren, als van een beteuterd kind’. De kracht van het beeld is juist dat wanneer de dichter schrijft ‘haar onderlip als van een beteuterd kind’ de lezer dit – ‘stak iets naar voren’– zonder nadere toelichting voor zich ziet. In ’Parade’ kijken we naar voorbijvarende schepen: ‘trots, waardig en traag’ voegt de dichter er aan toe. En in ‘Morsig’ figureert de maan als een ‘levensgroot’ billboard. Thies heeft de neiging te beschrijven wat hij wil oproepen. Dat zien we ook terug in soms ongelukkige keuzes voor bijvoeglijke bepalingen. Snelwegen ruisen ‘geruststellend’, een dag voltrekt zich ‘onverbiddelijk’, en een ‘nietig’ reptiel tatoeëert een rots. Een mooi beeld, maar een lezer weet ook wel dat er geen krokodil op de rots zit, dus wat voegt ‘nietig’ behalve de klank toe? Weglaten – het kan niet vaak genoeg gezegd. Soms heb ik het gevoel dat Thies gedwarsboomd wordt door een drang naar volledigheid. Vergeef mij dat ik hier oneerbiedig het gedicht ‘Sluimerbestaan’ vermink om te illustreren wat ik bedoel (haakjes JvdB):
Sluimerbestaan
Juli. Een spilzieke zon. Mijn slapen bonzen.
Het is zo heet dat het denken zich terugtrekt(in de spelonken van het schedeldak). Ik sla het boek
open en begin opnieuw te lezen maar iedere zinversnippert tot een archipel (van woorden
zonder verbinding), mijn blik drijft weg.Een wesp stroopt de bodem van een colaglas
(van gisteren) af, kwispelt met zijn voelsprieten.De hitte. (Verpletterend.) Ik stoot af wat gemist kan
en slink tot een bestaan in standby.
Zo’n redactie is uiteraard persoonlijk, maar zowel het op zichzelf intrigerende beeld van het zich terugtrekkende denken (dat nu met een sleets schedeldakvervolg om zeep wordt geholpen) als dat van de archipel (vanzelfsprekend bestaat een zin uit woorden, en een archipel impliceert al dat er geen verbindingen zijn) zouden er sterker, meer verdicht uitkomen. Ook de toevoeging ‘Verpletterend’ maakt de hitte niet ziedender. Twee vogels, één kogel is daarbij een beheerste, misschien wat tamme bundel die sterk door beeld en klank wordt ingekleurd. Ik gun Thies af en toen een hakmes om de werkelijkheid én zijn eigen zinnen mee te lijf te gaan.
Jurre van den Berg
Willem Thies – Twee vogels, één kogel. Podium, Amsterdam. 56 blz. € 14,50.
Open brief aan Jurre van den Berg
Een nietig reptiel – nee, natuurlijk gaat het hier niet om een krokodil; maar 1) het *zou* zeer eventueel om een kleine slang kunnen gaan; 2) heb je er wel eens over nagedacht dat het om een KLEINE HAGEDIS zou kunnen gaan, dus niet een hagedis zonder meer, maar een zeer klein hagedisje? Nee? Dat dacht ik al. (Dit laatste is wat ik in gedachten had.)
Ook je \’redactionele suggesties\’ zijn stuk voor stuk erg kortzichtig en slap en volkomen ingegeven door een \’schoolse\’ manier van denken over poëzie. \’Schrijven is schrappen\’; \’less is more\’ en meer van dat fraai-geconditioneerds – \’Poëzie voor den beginnenden dichter\’.
\’trekt zich terug\’ en \’een archipel\’ zonder meer zou volkomen waardeloos zijn – kaal en bloedeloos, je haalt daar alle elan en esprit uit. Het gaat hier om die specifieke metaforen, het gaat er niet om een soort \’uittreksel\’ of \’samenvatting\’ te geven, beste jongen! Laat die malle leerstellingen toch los, het is je een keurslijf, een conditionering. Je haalt elk leven uit de poëzie. Overigens staat dit soort metaforen haaks op \’zuivere registratie\’, dat begrijpt eenieder. (Enkel de laatste afdeling is iets \’schouwender\’ en \’registrerender\’ van aard.)
Ook de toevoeging \’van gisteren\’ is uiteraard *noodzakelijk* en niet *toevallig* – dat wil zeggen: ze voegt toe, *moet* daar staan. Inderdaad vermink je het gedicht – en maakt het al doende stukken slechter.
Wat een schoolboekjescommentaar, wat een poëziehandboekmentaliteit!
En… je bedoelt *bijwoordelijke* bepalingen (niet bijvoeglijke)? Ik zie niet in wat er mis is met de formulering \’De snelwegen ruisen geruststellend\’ en \’De dag voltrekt zich dom en onverbiddelijk\’.
Overigens zat je met je \’onrust\’ en je \’onheilspellend\’ en je \’suspicion\’ (bedoel je hier \’suspense\’?) *wel* op een goed spoor – een van mijn \’eerste lezers\’ gaf als oordeel: \’In allemaal zit wel iets dreigends of een bepaalde spanning (…)\’ En zo is het!
Had je dat spoor verder gevolgd, dan was je ergens gekomen. Nu blijf je steken in een lesje poezie-voor-beginners dat je opdreunt (waarbij je probeert de poezie in je mal te wringen, in plaats van de poezie onbevangen tegemoet te treden. Jammer. En slordig/gemakzuchtig…)
Beste Willem,
Je kunt me van alles betichten, maar niet dat ik poëzie op een schoolboekachtige \’want zo en alleen zo hoort het\’-manier bespreek. Ik geef altijd duidelijk aan dat mijn reflectie op smaak berust (\’Ik vind het jammer dat\’, \’Soms heb ik het gevoel dat\’, \’Zo’n redactie is uiteraard persoonlijk\’), en hoe ik die smaak (theoretisch) duid. Bovendien laat ik de – naar mijn mening sterkere en minder sterke – gedichten om een eerlijk debat te faciliteren voor zich spreken door ze – volledig – te citeren. De lezer heeft daardoor altijd het laatste woord, en dus altijd gelijk. Niet (alleen) ik, als ik vind dat je soms te veel woorden nodig hebt.
Door zo als in je wiek geschoten te reageren vervorm je mijn bespreking tot iets wat ze niet is: een ongefundeerde, gemakzuchtige afkeuring. Met zo\’n reactie doe je in de eerste plaats jezelf te kort. Laat je niet zo kennen. Ik ben ook maar een lezer. Tel je zegeningen.
Wat er overbodig aan de toevoeging \’geruststellend\’ is? Denk je eens een ruisende snelweg in. Laat het op je inwerken. Echt inwerken, dat ruisen. Ja zo. Geruststellend hè? Ik had haast niet mooier kunnen illustreren hoe een beeld een onbeschreven gevoel kan oproepen.
(Wat betreft bepalingen en bijwoorden: als je stokken om mee te slaan zoekt, moeten ze wel hard zijn: http://nl.wikipedia.org/wiki/Bijvoeglijke_bepaling.
Maar, Jurre, je illustreert zelf nu juist prachtig mijn punt:
Kennelijk acht jij de bijwoordelijke bepaling (nogmaals: het gaat hier om een *bijwoordelijke* bepaling; ik kom hier zo op terug – eerst wat puin ruimen) \’geruststellend\’ *overbodig* (en ongelukkig gekozen) omdat \’ruisen\’ \’geruststellend\’ al zou impliceren. Maar… wat jij zegt… DOORGAANS associeer je \’ruisen\’ (in een schelp, van de zee, bomen in een bries) met iets \’rustgevends\’ en \’geruststellends\’, iets kalms en vredigs en wellicht in trance brengends. Met de natuur. Hier gaat het echter om snelwegen, om voortrazende auto\’s, om potentiële moordmachines (sinds ik ruim twee jaar heb gedaan over het behalen van mijn rijbewijs, is autoverkeer bijna een obsessie voor me geworden). In een ander gedicht (\’Volksoploop\’) vindt er een afschuwelijk ongeluk plaats…
Welnu… Laten we het gedicht volledig citeren \’om een eerlijk debat te faliciteren\’, zoals je hierboven zo mooi aangeeft, zodat de lezer \’het laatste woord\’ kan hebben.
GEEN ONWEER
De snelwegen ruisen geruststellend, er knettert
geen onweer boven de weilanden, er is geen regen
aangekondigd. De seconden ratelen als kettingen
in kettingkasten, de kilometerstanden verspringen,
een punt in de verte nadert en verdwijnt uit het zicht,
de berm wijkt en verglijdt, als water door wissers
opzijgeschoven. Zie door de ruiten: de runderen
achter draad, hun dag uit gras bestaande, verankerd
in hun grote, domme lijven. De snelwegen ruisen
geruststellend, tot stikdonker de mist komt opzetten.
Zie je dat het \’geruststellende\’ van het ruisen maar schijn is, bedrieglijk? – het \’zoemen\’ of \’ruisen\’ van het verkeer is aanvankelijk weliswaar \’geruststellend\’, en er valt geen dreiging te verwachten van zware regenval of losbarstend onweer.
Het \’geruststellende\’ van het ruisen is echter van zeer voorbijgaande/tijdelijke aard: kijk naar de slotregels: \’De snelwegen ruisen / geruststellend, tot stikdonker de mist komt opzetten.\’
Kijk aan! Zo \’geruststellend\’ was dat ruisen (uiteindelijk!) kennelijk niet; het was op zijn minst verraderlijk, bedrieglijk, die rust/dat sussende/geruststellende – het maakt plaats voor dreiging.
Daarbij is die laatste regel ook nog eens \’dichtgeslibd\’ met de st-klank (geruststellend-stikdonker-mist), en dat klinkt allerminst \’geruststellend\’, eerder omineus/dreigend.
Ook hier was je dus voorbarig – of kortzichtig. In ieder geval heb je het gedicht niet helemaal uitgelezen, of enkel vluchtig… Je hebt het niet tot je laten doordringen.
En het spijt me om het te \’moeten\’ herhalen: maar in de regels \’de snelwegen ruisen geruststellend\’ en \’de dag voltrekt zich dom en onverbiddelijk\’ is \’geruststellend\’ c.q. \’onverbiddelijk\’ toch echt een bijwoord, en geen bijvoeglijk naamwoord (taalkundig gezegd; je kunt ook spreken van een bijwoordelijke bepaling – als je het over de zinsfunctie, niet de woordgroep hebt -, namelijk \’geruststellend\’ c.q. \’dom en onverbiddelijk\’).
— zowel \’geruststellend\’ als \'(dom en) onverbiddelijk\’ zegt iets over een WERKwoord (\’ruisen\’ respectievelijk \’zich voltrekken\’) en niet over het zelfstandig naamwoord (\’de snelwegen\’ c.q. \’de dag\’).
Ik heb daar geen website/Wikipedia voor nodig, maar ik trof volgende zin aan in de door jou gegeven verwijzing (ergens onderaan):
\’Zinsdelen die werkwoorden beschrijven zijn bijwoordelijke bepalingen.\’
In de hoop je van dienst te zijn geweest.
Beste Willem,
Je doet in je reactie wat je op de mindere momenten in je poëzie doet: je laat je te veel kennen, legt tot in den treure uit hoe van alles en nog wat bedoeld is en schrijft daarmee alles kapot.
Je blijft denken dat denken over poëzie een debat is waarin het ene standpunt superieur is aan het andere, een standpunt dat je kunt verabsoluteren bovendien (\’dat klinkt allerminst ‘geruststellend’, eerder omineus/dreigend\’, zeg je dan bijvoorbeeld, elke discussie bij voorbaat de nek omdraaiend – zo is het! zo is het! – noemde je mij nou een schoolmeester?). Volgens mij is dat niet zo. Dat wil zeggen: die pretentie heb ik wat mijn besprekingen betreft totaal niet. Wat ik wel vind, is dat wanneer je je eigen gedichten goed genoeg voor publicatie acht, je ook kritische opmerkingen moet kunnen incasseren. Daar heb je, tsja, wat moeite mee. Quod est demonstrandum.
Ik zou hier verder veel over kunnen zeggen, bijvoorbeeld dat het niet altijd zo is dat wanneer een gedicht niet overkomt de lezer niet goed gelezen heeft (die opmerking is ronduit gratuit), maar hier laat ik het bij. De rest is aan alle andere lezers met andere meningen, al vrees ik dat je jezelf door je verdedigingsreflex en je gelijkhebberige en dogmatische manier van het aanprijzen van je eigen waar (\’dát staat er! zo moet je het lezen!\’) geen dienst bewijst. Poëzie is zoals het gelezen wordt, Willem, niet zoals het bedoeld is. Al jouw goede bedoelingen ten spijt.
ps. Van welk werkwoord is \’reptiel\’ de persoonsvorm? Over selectief citeren gesproken. Ik hou niet van potten die ketels van alles verwijten. Hou toch op.
Het spijt me, Jurre, ik ben net zo goed als jij een lezer in deze context en ook ik vind je opmerkingen muggezifterig, betweterig, en typisch voor iemand die de dichter wel eens even komt vertellen hoe hij zijn werk beter kan doen door lullige suggesties te doen die wezenlijk niks verbeteren. Dat is in een recensie heel irritant, vooral als je de helft van de recensie eraan spendeert. Welke oen vindt het nu interessant om te horen welk kleurtje in welk schilderij van Picasso iets helderder had gemoeten? Is dat kunstkritiek, nee, dat is het gezwatel van iemand die meent het zelf beter te kunnen. Prima, maar verkeer dan niet in de waan dat je wezenlijk met kritiek bezig bent – het is enorm gemakzuchtig en zelfs populistisch te noemen. Dogmatisch, jazeker, want geen enkele suggestie die je hierboven maakt zou het gedicht in kwestie wezenlijk verbeteren. En als je dan toch \’verbetersuggesties\’ wilt maken als recensent – waarvoor je naar mijn idee een beter dichter moet zijn – kom dan tenminste met iets essentieels, want elke suggestie die je hierboven doet is zeer discutabel.
Het lijkt me juist de taak van de criticus om aan te tonen waar een werk zwak is (zonder hier een oordeel te willen geven over de bundel van Thies). Dat is zijn werk. Dat kan dus ook op woord- en zinsniveau. De dichter is natuurlijk vrij om de kritiek naast zich neer te leggen. Jurre maakt zijn kritiek heel inzichtelijk: ook de lezer kan zijn eigen oordeel vellen.
Bovendien heeft Picasso inderdaad veel werken gemaakt waarbij de kleuren iets helderder mochten zijn.
\”Het lijkt me juist de taak van de criticus om aan te tonen waar een werk zwak is (zonder hier een oordeel te willen geven over de bundel van Thies). Dat is zijn werk.\”
Wellicht. Dat deed Jurre echter niet. Elke suggestie was behoorlijk discutabel. Ik vind die kritiekdefinitie overigens ook nogal slap. Het is veel meer de taak van een criticus een werk in de grote lijn van de literatuur te weten plaatsen. Het kan mij ook bijzonder weinig schelen wat voor oneffen plekjes er in het werk van Cseslaw Milosz of Frank Koenegracht of Arjen Duinker zitten. Wie denkt dat het de taak van een criticus is per definitie zulke plekjes aan te wijzen heeft feitlijk niets van de essentie van kriteik begrepen.
Natuurlijk zijn die suggesties discutabel, dat staat er nota bene bij. Ik vertel niemand \’hoe hij zijn werk beter kan doen\’, waar lezen jullie dat toch? Maar van \’in de spelonken van mijn schedeldak\’ – nee, daar wordt het gedicht niet beter op vind ik. Wat is daar precies \’dogmatisch\’ aan? Ik vind het gewoon geen mooie, een wat sleetse formulering. Stripfiguurtaal. Quasi-dichterlijk. Ik hou daarbij, zoals ik aangeef, van meer verdichte poëzie. Als je daar niet van houdt, vind je al die toevoegingen, bijwoordelijke en bijvoeglijke bepalingen ongetwijfeld prachtig. Kan allemaal. Niks dogma.
Essentieel is voorts mijn constatering dat Thies\’ gedichten goed zijn als er iets dreigt (zie het eerste gedicht dat ik citeer), maar minder treffen als ze alleen beschrijven (zie het tweede gedicht dat ik citeer). Wat is daar precies \’populistisch\’ aan? No clue.
Ja dat punt heb ik echt wel gelezen, maar ik zie het zelf vooral als een mening van iemand die meent een poetica te moeten hebben. Dat vind ik voor een criticus sowieso funest.
Het is fijn dat Martinus Benders precies weet wat de essentie van de kritiek is: \’een werk in de grote lijn van de literatuur [weten te] plaatsen\’. Ik dacht dat we daar literatuurhistorici voor hadden. Critici moeten dat vooral niet doen.
Een criticus zonder poëtica, dat is pas funest.
En ik zie dat als onvermijdelijk, zo\’n poëtica, zo lang je maar aangeeft waar het uit is opgebouwd. Daar scheiden onze wegen. (Ik dacht dat de moderniteit met zijn heilige geloof in de mogelijkheid van objectieve receptie zo langzaam aan toch wel een stille dood was gestorven. Vergissing dus.)
Ik voel een ellenlange discussie aankomen.
Een criticus met een \’poetica\’ is bijv een muziekliefhebber die vooral van hardrock houdt: naar zijn mening moet alle muziek daarop lijken, want dat vind hij mooi. Vervolgens gaat hij klassieke platen bespreken en al het \’hardrockerige\’ eruit lichten als zijnde geweldig, en de rest, tja,dat is toch minder, want lijkt niet echt op hardrock. Oh ja, dit is allemaal discutabel enzo en een mening. Gebaseerd op mijn poetica.
Een onafhankelijk lezer denkt: die kerel is niet goed bij zijn hoofd. Wie graag een poetica heeft moet alleen bundels bespreken die bij die poetica passen. Piet Gerbrandy doet dat perfect. Die bespreekt alleen erotische kitsch. Daar houdt die man van.
Daar gaan we al. Graag over het werk van Thies (als je dat gelezen hebt), Benders. Die ellenlange non-discussies bewaar je maar voor je eigen blogje. Ik wil Tzum graag vrijhouden van dit soort semi-academische geneuzel.
@ Jurre: Je zegt: \’Van welk werkwoord is \’reptiel\’ de persoonsvorm??\’ Hier volg ik je (helemaal) niet meer. Het ging mij erom dat \’geruststellend\’ in de genoemde passage een bijwoord was, evenals \’onverbiddelijk\’. Dit zeg ik, maar je houdt koppig voet bij stuk: het zijn bijvoeglijke bepalingen! Natuurlijk is \’nietig\’ een bijvoeglijk naamwoord bij \’reptiel\’, dat weet een zwakbegaafd kind, maar de andere twee woorden zijn bijwoorden — wat je ook beweert, en naar welke Wikipediapagina je ook verwijst.
Over de vermeende redundantie van het woord \’nietig\’ bij \’reptiel\’ heb ik al gesproken – een hagedis kan evengoed klein zijn als ieder ander dier. Zelfs een olifant of blauwe vinvis (of een ster, for that matter) kan (relatief) klein zijn… Hier is inderdaad sprake van muggenzifterij en haarkloverij, waarbij je ook nog eens \’mis zit\’.
Dan: de vermeende redundantie van \’geruststellend\’; jij beweert dat \’ruisen\’ het \’geruststellende\’ al vanzelf oproept of impliceert; in jouw woorden: \”Wat er overbodig aan de toevoeging ‘geruststellend’ is? Denk je eens een ruisende snelweg in. Laat het op je inwerken. Echt inwerken, dat ruisen. Ja zo. Geruststellend hè? Ik had haast niet mooier kunnen illustreren hoe een beeld een onbeschreven gevoel kan oproepen.\”
Al wat ik tegenwerp: dat geruststellende is nu juist *niet* zo vanzelfsprekend (in de context van het gehele gedicht), is schijnbaar, bedrieglijk – wat ten slotte volgt is: dreiging.
Ik wil niet zeggen \’hoe het bedoeld\’ is, enkel \’hoe het er staat\’ – kennelijk lees jij gedichten maar half?
Kortom, misschien klinkt dit wat \’uitleggerig\’, maar ik voel mij genoodzaakt jouw loze (geen hout snijdende) bezwaren te pareren en ontzenuwen,
een slecht verstaander heeft nu eenmaal een flink aantal woorden nodig.
Dat zien we ook terug in soms ongelukkige keuzes voor bijvoeglijke bepalingen. Snelwegen ruisen ‘geruststellend’, een dag voltrekt zich ‘onverbiddelijk’, en een ‘nietig’ reptiel tatoeëert een rots.
Volgens mij is alles nu wel gezegd, Willem.
Overigens, Jurre,
zoals je het in een van je laatste commentaren formuleert:
\’Essentieel is voorts mijn constatering dat Thies’ gedichten goed zijn als er iets dreigt (zie het eerste gedicht dat ik citeer), maar minder treffen als ze alleen beschrijven (zie het tweede gedicht dat ik citeer).\’
— *daar* kan ik iets mee; dit vind ik veel helderder geformuleerd dan in je recensie.
Overigens vormen die meer schouwende/registrerende/beschrijvende gedichten een zeer, zeer kleine minderheid: enkele gedichten in de laatste afdeling, meer niet, nog geen handvol, nog geen drie zelfs, ik durf te wedden dat \’Eldhestar\’ het enige gedicht \’in die stijl\’ is.
Doorgaans gebruik ik niet alleen veel (\’letterlijke\’) beelden, maar ook metaforen, etc., mijn gedichten zijn juist niet \’sec beschrijvend\’.
Dus dit is ook weer een zeer gechargeerde, reductionistische tegenstelling – een door jou \’verzonnen\’ tegenstelling.
Zeg dan iets over de compositie, zeg iets over het woord \’afstropen\’ (in \’Sluimerbestaan\’), iets… meer dan \’dit\’. Je blijft hier steken in goedbedoelde maar weinig zinvolle \’voorstellen tot correctie\’ – die ik graag stuk voor stuk verwerp, omdat ze het gedicht slechter zouden maken, of zelfs zouden doen doodslaan.
Sorry, Coen, ik zie het nu pas. Akkoord en goedenacht, allen!
Tot besluit:
Het met haakjes bewerken van \’Sluimerbestaan\’ was misschien niet erg verstandig van mij. Ik wilde inzichtelijk maken, ook voor degene die het met mij oneens zouden kunnen zijn, hoe een gedicht meer \’verdicht\’ had kunnen worden, daarbij de hele context presenterend. Open en bloot. Bij nader inzien vind ik, al blijf ik achter de inhoud staan, die \’methode\’ ongepast. Het kan (nogmaals: zo was het niet bedoeld) overkomen als goedkope leslezerij – en doet het makerschap te kort.