Recensie: Stephen J. Burn (red.) – Conversations with David Foster Wallace
Het gevecht tegen eenzaamheid
Vier jaar geleden overleed David Foster Wallace (1962-2008). Tijdens zijn studententijd begon David Foster Wallace (1962-2008) met het slikken van het antidepressivum Nardil, een pil uit de jaren vijftig met veel bijwerkingen. In zomer van 2007 besloot hij te stoppen met het medicijn. Het was het enige wat hem in leven hield, zei zijn zus Amy. Hij raakte in een depressie en kwam er niet meer uit – wat de dokters ook probeerden. In zijn roman Infinite Jest schreef hij dat iemand geen zelfmoord pleegt uit ‘hopelessness’, maar dat de zelfmoord van een depressief persoon het ondraaglijke niveau bereikt heeft van iemand die gevangen zit in een brandend gebouw. De angst om te springen is gelijk voor iemand die rustig het uitzicht bekijkt alswel voor de persoon die vast zit in het brandende gebouw: ‘the fear of falling remains a constant. The variable here is the other terror, the fire’s flames: when the flames get close enough, falling to death becomes slightly less terrible of two terrors. It’s not desiring the fall; it’s terror of the flames.’ In september 2008 pleegde hij zelfmoord, een keuze ‘slightly less terrible’ dan het depressieve leven.
Na de postume publicatie van This is Water en The Pale King, en de aangekondigde publicatie van een essaybundel die deze herfst verschijnt, is er nu een bundel met interviews verschenen: Conversations with David Foster Wallace. Voor de DFW-fans is deze bundel genieten. Hij vertelt over de schrijvers waar hij van houdt (o.a. Schopenhauer, Kant, Descartes, Ozick, DeLillo, Rousseau en Dostojevski), over zijn tijd als student, het begin van zijn depressie, en het tot standkomen van zijn schrijversloopbaan en zijn boeken. Wallace was een uitermate intelligente man en in deze interviews verwoordt hij zijn gedachten o.a. over literatuur, het schrijverschap, ironie, de relatie tussen de populaire cultuur en literatuur. Het is allemaal bijzonder leerzaam, zonder dat het ooit pendant, snobisstisch of didactisch wordt.
De bekende uitspraak van Wallace dat fictie is ‘about what it is to be a fucking human being’ komt voort uit zijn wil ‘to combat loneliness’: ‘I think all good writing somehow addresses the concern of and acts as an anodyne against loneliness. We’re all terribly, terribly lonely. And there’s a way, at least in prose fiction, that can allow you to be intimate with the world and with a mind and with characters that you just can’t be in the real world.’
In het beroemde interview met Larry McCaffery zegt hij: ‘I just think that fiction that isn’t exploring what it means to be a human being today isn’t good art.’ Deze gedachte komt voort uit de kritiek die Wallace heeft op de huidige (toentertijd – 1993) ironische en cynische literatuur van onder andere Bret Easton Ellis. Dit idee is direct gerelateerd aan zijn paradoxale houding ten opzichte van ironie. Enerzijds is er de cultuurcriticus Wallace die ironie gebruikt:
Sarcasm, parody, absurdism, and irony are great ways to strip off stuff’s mask and show’ the unpleasant reality behind it. The problem is that once the rules for art are debunked, and once the unpleasant realities the irony diagnoses are revealed and diagnosed, then what do we do? Irony’s useful for debunking illusions, but most of the illusion-debunking in the U.S. has been done and redone.
Anderzijds is Wallace zich uitermate bewust van de keerzijde van ironie: ‘De ironie vestigt niets’ (Kierkegaard). Ironie alleen is niet genoeg, want het kan niet onderzoeken wat het betekent om mens te zijn, ironie is slechts negativiteit en kan daarom niets zeggen. Het tegengif is sentiment en oprechtheid, maar dat is vloeken in de literaire kerk van de jaren negentig:
All we seem to want to do is keep ridiculing the stuff. Postmodern irony and cynicism’s become an end in itself, a measure of hip sophistication and literary savvy. Few artists dare to try to talk about ways of working toward redeeming what’s wrong, because they’ll look sentimental and naïve to all the weary ironists.
Naast de cultuurcriticus Wallace is er de moralist Wallace. Hij is geen moralist zoals Lev Tolstoj, geen vingerwijzende didacticus die waarschuwt en zijn lezer van bepaalde dingen probeert te overtuigen. Hij wil niet bekeren, hij wil zorgen voor bewustwording. Ironie en cynicisme zorgen voor eenzaamheid, kijk maar naar Hal, een van de hoofdpersonages uit Infinite Jest. Hal is slim genoeg om te weten wat de oorzaak is van zijn eenzaamheid en leegte:
Hal, who’s empty but not dumb, theorizes privately that what passes for hip cynical transcendence of sentiment is really some kind of fear of being really human, since to be really human (at least conceptualize it) is probably to be unavoidably sentimental and naïve and goo prone and generally pathetic (…).
Infinite Jest is zijn belangrijkste en beste boek. Het is 1079 pagina’s lang, maar het is een minder zware bevalling dan algemeen wordt beweerd. ‘I wanted to do something that was really hard but was also really fun and made it worthwhile to spend effort and the attention to read the thing.’ Het is gelukt. Het is moeilijk, intelligent, geestig, vermakelijk: kortom een meesterwerk. Het boek werd een hype, maar Wallace was voorzichtig: hij vond dat het boek een hype werd vanwege de hype en vragen over de lengte van het boek begonnen hem te vervelen:
Questions about the length are very boring me – ‘How did you write such a long book?’ ‘I used a really long pen, next question’ – but is has become a hook, like ‘Oh, it’s the big book.’
Wat hem onderscheidt van andere cultuurcritici is dat hij met zijn analyse de vinger op de zere plek legt en niet blijft hangen in verongelijkte kreten ‘dat de jeugd niet meer leest’ of ‘de huidige generatie studenten kent Bertolt Brecht niet’. Hij weet waar hij over praat, bijvoorbeeld hoe verslavend tv kan zijn: ‘I started to realize the TV didn’t make me happy, but I couldn’t stop watching it’ – dus deed hij zijn tv de deur uit. Het is te gemakkelijk om te beweren dat tv de literatuur verpest, schrijvers moeten alleen harder werken voor hun bestaansrecht. Vroeger was de taak van literatuur om het vreemde gewoon te maken, maar door bijvoorbeeld televisie is alles voor ons gewoon geworden of wordt zo gepresenteerd, dus is het een taak van fictie om ‘no longer making the strange familair but making the familair strange again. It seems important to find ways of reminding ourselves that most “familiarity” is mediated and delusive.’ Daarnaast moet de literatuur een andere weg inslaan dan het uitmelken van ironie, helemaal nu televisieprogamma’s het gebruik van ironie hebben gekopieerd uit de postmoderne literatuur (zie voor een briljante analyse van dit idee DFW’s korte verhaal ‘My Appearance’ uit de bundel Girl with Curious hair over een actrice die haar opwachting maakt in de show van David Letterman). Nee, het maakt voor de literatuur niet uit in wat voor tijden we leven. Donkere tijden van oppervlakkigheid of zonnige tijden van diepgang, dat is volgens Wallace niet ‘relevant to the deeper project. The deeper project: what is it to be human?’
Koen Schouwenburg
Stephen J. Burn (red.) – Conversations with David Foster Wallace. University Press of Mississippi. 186 blz. € 24,95