Column: Erik Nieuwenhuis – Gebak van Krul
Gebak van Krul
Ik heb vrienden die van alles verzamelen, van eerste drukken tot potgebakken smurfen, jaren vijftigstrips en pennen met opdruk. Als ik er even over nadenk, zijn de meeste mensen die ik ken op de een of andere manier wel bezig met het aanleggen van een verzameling. Als je bij ze op bezoek gaat, komt er onherroepelijk een moment waarop ze na het uitwisselen van beleefdheden aanstekelijk geestdriftig over hun porseleinen vingerhoedjes of sleutelhangers uit 1972 beginnen. Omdat ik ook weleens met aanstekelijke geestdrift over iets wilde vertellen, begon ik ooit aan een verzameling foto’s van Hitler in zijn vrije tijd. De verpersoonlijking van het kwaad, lachend in een strandstoel met zijn koddige blote beentjes in de lucht. Adolf in streepjespak, beminnelijk glimlachend aan de thee, dat soort plaatjes. Ik heb er tien. Maar van aanstekelijk en geestdriftig vertellen is het nooit gekomen. Toen een neef mij op een familiebijeenkomst vroeg of ik inderdaad plaatjes van Adolf spaarde, moest ik alle zeilen bijzetten om de indruk weg te nemen dat ik in mijn vrije tijd graag bruine hemden draag. Ook mijn politiek minder verdachte verzameling schoolboekjes met tekeningen van Jetses heb ik nooit compleet gekregen. Dat er toch zoiets bestaat als de collectie Nieuwenhuis komt vooral door het feit dat ik van sommige dingen slecht afscheid kan nemen. Zo duikt een keer in de zoveel tijd bij het raadplegen van een boek een gebakspapiertje op waar ‘Krul’ op staat. Daar moet ooit een bananentaartje op hebben gelegen. Er was een tijd – zo in het midden van de jaren tachtig dat ik die graag at – bananentaartjes. Het papiertje bewaarde ik, om het in het dorp van mijn jeugd aan de melkboer te geven. Omdat die zo mooi ‘geen gelul, gebak van Krul’ kon zeggen. Daadkracht. Korte metten. Aanpakken. Toen ik het hem wilde geven, kon ik het niet vinden en toen ik het terugvond, bleek hij zijn winkelkar te hebben verkocht en met stille trom te zijn vertrokken. De laatste keer dat het papiertje boven water kwam, zat het in mijn exemplaar van Titaantjes, op de bladzijde waar deze mooie Nescio-zin staat:
En hoe wij woordeloos ’t heelal doordacht hadden, hoe God ons hoofd, ons hart en ons ruggemerg gevuld had en hoe mal zij zouden kijken, als wij hun dat zouden zeggen.
In mijn herinnering zegt meneer Beerta in Het Bureau een paar keer: ‘Ik gooi nooit iets weg.’ Zo erg is het met mij niet. Ongeveer een jaar geleden heb ik bijvoorbeeld de brieven van alle vrouwen met wie ik niet getrouwd ben of die niet mijn overleden moeder zijn, naar de papierbak gebracht. Boeken die ik voor mijn verjaardag krijg, gaan doorgaans dezelfde weg. Maar de door mijn broer gemachinebankwerkte jojo waarin hij tweeënveertig jaar geleden mijn naam freesde, kan ik niet weggooien. Evenmin als de foto van mijn betovergrootouders, het gedrukte bewijs dat wij Nieuwenhuizen niet altijd in plaggenhutten hebben gewoond. En van de tanden die ik in de Grote Ergwoestijn uit de schedel van een kameel heb gewrikt, kan ik ook maar moeilijk afstand doen. In deze nieuwe serie laat ik u kennismaken met de topstukken uit de collectie Nieuwenhuis, voorzien van hun niet zelden boeiende achtergrondverhaal. Volgende week: mijn medailles.
Erik Nieuwenhuis
Bis! Bis!
Ik druf nu niets meer te zeggen over mijn verzameling reclame loepen. Zucht.
Toch jammer.
je mag best iets zeggen over je verzameling loepen, broeder (die in aflevering zes nog een mooie rol gaat spelen), als het maar met aanstekelijke geestdrift is.