Column: Erik Nieuwenhuis – Busmiet
Busmiet
Ik ben zo’n vader die tijdens een fietstocht van twee kilometer door de duinen tegen zijn zoons zegt: ‘Hou op te zeuren, toen ik zo oud was als jullie, fietste ik elke dag zestien kilometer door weer en wind naar school. Daar moest ik de hele dag met mijn armen over elkaar luisteren naar vervelende oude mannen die de hele dag over grammatica, kansberekening en de tweede hoofdwet van de thermodynamica spraken. Op het eind van de dag wachtte de gymleraar ons op, een sadist naast wie de grootste smeerlap van Zweinstein verbleekt tot een knuffelkonijntje, een bikkel die tijdens zijn militaire dienst in Noord-Noorwegen op blote voeten door de sneeuw banjerde en zich voedde met bessen en sneeuwhoentjes die hij persoonlijk de strot afbeet, welk lot ook ons wachtte als we zijn instructies niet gedwee op zouden volgen. Een beest van een kerel, die ons ter afsluiting van een dag Duitse rijtjes pompen en redactiesommen maken, een halve marathon liet lopen met een mond vol water. Wie dat onderweg bleek te hebben opgedronken, mocht de andere helft van de marathon ook nog eens gaan lopen. Binnen het uur, anders werd je pik eraf gehakt. Als je geluk had, was je om half zes klaar en dan moest je dus nog naar huis fietsen, waar je vader je op je flikker gaf, omdat je zo laat was. Maak mij dus niet wijs dat jullie die twee kilometer niet kunnen fietsen zonder flesje AA, druivensuiker of krachtrepen. Fietsen, kleine eikels!’In liefde en opvoeding is alles geoorloofd. De waarheid is dat mijn moeder mij bezorgd wekte als er motregen dreigde. Het was maar zeven kilometer fietsen naar school, maar als boven de boerderijen in de verte een schapenwolk dreef, achtte ze de kans dat die zou uitgroeien tot een noodlottig tropisch onweder zo groot, dat ik met de bus naar school mocht. Daar zaten voor- en nadelen aan. De boerenjongens in de klas – die voor zonsopkomst al de ploeg van hun vader door de zware Sallandse klei hadden getrokken – zagen de twintig kilometers heen en terug, beide keren met tegenwind, als een verzetje tussen het werken op de gemengde agrarische bedrijven van hun ouders door. Voor hen was ik een ‘busmiet’, een woord dat ze met onverholen haat in hun ogen uitspraken. Niet fijn om te horen, maar die prijs betaalde ik graag voor het gezelschap van de geile MAVO- en HAVO-meisjes uit het dorp die ’s ochtends met dezelfde bus naar school gingen. In de winter zat de bus weleens zo vol, dat ze geen andere keus hadden dan hun machtige, vroegrijpe dijen in de stoel naast mij te persen. (Als ik te ver ga, moet u het zeggen). Dichter bij een levende vrouw kwam je als Atheneum-eikel niet in die jaren. De buskaart droeg ik losjes in mijn kontzak. Met de jaren werd hij flodderiger en ik verbeeld me dat hij nog steeds ruikt naar het klamme bilzweet dat mij uitsloeg als een van de zusjes Pulepassi zomaar naast me plaatsnam. Als ik hem had ingeleverd – zie ik nu pas – had ik er nog twee gulden vijftig voor kunnen vangen. Aan de binnenkant staat een uitgebreid reglement met een huiveringwekkende strafbepaling als uitsmijter:
‘Overtreding van voornoemde bepalingen vormt een strafbaar feit in de zin van art. 63 der Wet Autovervoer Personen’.
Ik kan met mijn hand op mijn hart zeggen, dat ik zoiets nooit heb gedaan, of ook maar van plan ben geweest. Dat zie je ook wel, als je naar de ogen van de jongen op de foto kijkt. Een jongen die boodschappen deed voor zijn zieke overbuurvrouw, bloemen determineerde in de spoorberm en ‘Opwaaiende zomerjurken’ las in de bus op weg naar school. De stamkaart deed dienst als boekenlegger. Dat die jongen nog zo mooi getrouwd is geraakt, mag een godswonder heten.
Erik Nieuwenhuis