‘En? Hoe is de eerste indruk?’

Ik knikte.

‘Van jou.’ Mevrouw Kratz beklopte het bed. ‘Nieuwe matras, nieuw hoeslaken. Ik hoop dat die kleuren je kunnen bekoren, ik heb beneden ook nog een heel stel andere. En het bureau, mooi of mooi? Het blad is in hoogte verstelbaar. Je stoel, probeer eens…’

Voorzichtig nam ik plaats.

‘Er zitten wel wieltjes onder. Als je die onprettig vindt halen we ze weg.’

‘Nee, ze zijn precies goed,’ zei ik.

‘En die armsteunen?’

‘Ook.’

‘En kijk nu eens naar buiten.’ Haar stem sloeg over. ‘Die boomtoppen. Net een groen zwevend tapijt.’

Achter de openslaande deuren lag een balkon. Ik probeerde de hendel, de deuren klemden.

‘Nee lieverd, dat lukt je niet, de boel zit op slot. Er mogen geen ongelukjes met je gebeuren.’ Ze glimlachte. ‘Vanuit je kamer valt er toch meer dan genoeg te zien? Die roze wolken, net een zeventiende eeuws schilderij. Zelf ben ik weinig dol op luchten, échte luchten, bedoel ik. Voor je er erg in hebt zijn ze verdwenen. Of bloemen, een dag later hangen ze slap. Zonde om ervan te gaan houden.’

Ze knipte een lamp aan. Gelig licht bescheen een prikbord in de hoek. Foto’s van een jongen met een petje op. Jaar of tien, schichtige blik. Op sommige werd hij omarmd door mevrouw Kratz, een jongere versie van haar.

‘Wat een schatje was je.’ Ze legde een hand op mijn schouder. ‘Weet je nog, de eerste keer dat we je kwamen opzoeken? Het sneeuwde. Je weigerde iets te zeggen. Ik dacht meteen: Aha, geen allemansvriend. Die wordt het.’

Ik grijnsde maar zo’n beetje, terwijl ik me de sneeuw en meneer en mevrouw Kratz probeerde te herinneren. Hoe vaak niet hadden Neil en ik voor weldoeners moeten voetballen, hun handen schudden, liedjes zingen, blije dankbaarheidsliedjes. Ook in de winter.

‘Je weet het niet meer, hè?’

Haar mond werd een strakke lijn, dus ik zei haastig dat ik me elke seconde herinnerde.

‘En wat dacht je? Toen je ons zag? Dacht je niet: wat een oud stel?’

‘Ik dacht alleen… Ik dacht: ik hoop dat u me neemt.’

‘U? Lieverd, geen u. Zeg eens mama. Probeer eens.’

‘Mama,’ zei ik zacht. Het klonk idioot. Als dit een test was zou ik meteen terug moeten naar het instituut.

Ze hield haar hoofd schuin. ‘Anders noem je me de eerste tijd maar Hildegard. Zou dat lukken, denk je?’

‘En mij Karl.’ Meneer Kratz stond opeens naast ons. ‘Met een k, net als bij Marx. Maar die naam zegt jou hopelijk niks.’ Hij zuchtte. ‘Hoe vind je de kamer, jongen? Niet te eenzaam, zo helemaal boven?’

‘Hij vindt het wel prettig hier, geloof ik.’ Mevrouw Kratz glimlachte naar het prikbord. ‘Toch?’

‘Ja,’ zei ik. ‘Heel erg prettig.’

En dat was ongelogen. Alleen moesten die foto’s weg. Oké, hij leek wel wat op me, misschien door dat stomme petje. Maar iedereen droeg toen zo’n ding. Zijn kop was dikker, en die ogen van hem… Alsof hij net was betrapt.

Op iets wat je liever snel vergeet.

Wordt vervolgd (eerdere afleveringen: 1, 2, 3, 4)

Gerard van Emmerik