Column: Erik Nieuwenhuis – Letterdoosje
Letterdoosje
Mijn vader was – net als ik – een fanatieke amateurfotograaf. Ik schat dat hij zijn eerste camera ergens in de jaren vijftig kocht. In de jaren zestig, toen de groeiende welvaart ook ons gezin bereikte, schoot hij er vrolijk op los. Eerst zwart-wit, daarna kleur en uiteindelijk, toen de welvaart ons gezin weer via de achterdeur verliet, dia’s. Helaas. Op de knutselkast in de achterkamer staan dozen vol dia’s die ik ooit met een scanner heb gedigitaliseerd. Daarmee zijn ze van de ene donkere doos in de andere terechtgekomen. Het is weliswaar iets eenvoudiger om de beelden die op een aparte harde schijf staan tevoorschijn te toveren dan om de diaprojector met het tafeltje op te stellen, de kamer te verduisteren en te luisteren naar het hypnotiserende gezoem van de ventilator. Maar in de praktijk kijk ik er hooguit twee keer per jaar naar.
Liefst als ik alleen thuis ben, want ik weet allang dat ik niet hoef te rekenen op vertederde bijval van mijn huisgenoten als ik ze dia 931, ‘besneeuwd landschap nabij Innsbruck, winter 1976’ laat zien. Integendeel. Waar ik op dia 1321 een melancholiek blikkende jongeman zie staan aan de rand van een verdwenen eendenvijver, zien zij een kleine, blozende sukkel met sokken in sandalen en een te hoog opgetrokken korte broek. En dan kan ik wel zeggen: ‘hier kijk, daar waar die koe staat, is nu die cafetaria waar we toen zulke lekkere berenlullen hebben gegeten.’ Maar het lukt me nooit mijn nostalgie over te dragen.
Harde overgang naar een gedicht van Achterberg:
‘De levenskracht die gij eenmaal bezat / verdeelt zich nu over ’t abc. Ik combineer er sleutelwoorden mee / en open naar uw dood het zware slot.’
Het vereist het nodige aan inlevingsvermogen en concentratie, maar als ik, zoals vandaag, door de fotoverzameling van mijn vader blader, zie ik niet alleen een wereld die niet meer bestaat, ik zie die wereld door de ogen van mijn – toen nog levende – vader. Ik ga altijd prat op mijn geweldige geheugen, maar hoe diep ik ook graaf, ik kan me geen enkel moment herinneren waarop mijn vader mij fotografeerde. De foto’s (die mijn geheugen voor een groot deel sturen) zijn gemaakt onder omstandigheden die genoeg aanknopingspunten bieden voor een reconstructie. Het is duidelijk dat de vrolijke zwembadfoto gemaakt is achter het huis waar ik ’s zomers bij mijn ‘pleegmoeder’ logeerde. Was mijn vader daar op bezoek? Was het die keer dat hij me kwam ophalen, die keer dat Mister Sandman op de autoradio was toen we wegreden? Dat valt allemaal niet meer te achterhalen. Alles wat er op de foto te zien is, is een lachende jongen van een jaar of twaalf. Luchtbed, duikbril, streepjeszwembroek. Een jongen die lacht, omdat de fotograaf ‘kom lach eens even’ heeft gezegd. (Mensen, heb ik gelezen, kunnen feilloos verschil maken tussen oprecht en gemaakt lachen).
Mijn vader ging niet achteloos om met zijn dure filmrolletjes. Hij fotografeerde zelden binnenshuis en uitsluitend op momenten die hem gedenkwaardig voorkwamen. Een schrijver die ik zeer bewonder schrijft daarover:
‘Het is bij (…) net als overal: de familiegeschiedenis is opgehangen aan gedenkwaardige gebeurtenissen waarvan er – als je eerlijk bent – niet heel veel zijn geweest.’
De corrigerende tik op een vissteiger in Bregenz (1975) dreunt nog na. Ik sta op vrijwel alle foto’s van die herfstvakantie, bijna zonder uitzondering op de rug gefotografeerd. Daar kun je een boel symboliek in zien. Het begin van de Zorn und Unverstand die ons de rest van onze gezamenlijke levens zou achtervolgen. Maar als we bij de feiten blijven, kunnen we in elk geval zeggen: ik figureerde in alles wat hij de moeite van het fotograferen vond. Hij volgde me met zijn ogen, van steeds grotere afstand.
Laten we er maar niet huilerig over doen. Naast de dia’s erfde ik ook het doosje met de plastic letters die hij gebruikte om de seizoenen te markeren. In het voorjaar van 1974 plaatste hij een zelf geknutseld bordje tussen de plantjes uit het ouderlijk huis van mijn moeder. Een laaggroeier die ze, in gestekte vorm, tot hun laatste verhuizing bleef herplanten. Ik kan niks anders in die foto zien dan een blijk van liefde, een eerbetoon, een poging tot contact tussen twee werelden. Zes jaar na de dood van mijn vader, sta ik met het letterdoosje in mijn handen (hier trage en meeslepende cello-tonen). Achterberg kan mooi lullen, maar ik kan er geen figuraties in ontdekken waar ik wat aan heb. Gelukkig hebben we voor zulke gelegenheden nog altijd het column-cliché: ‘gelukkig hebben we nog altijd de foto’s.’
Erik Nieuwenhuis