Dat wat ik vasthield liet mij zomaar los

Eijkelbooms poëzie is herkenbaar en toegankelijk. Velen, ook jongeren (Eijkelboom was al drieënvijftig toen zijn eerste bundel verscheen) liepen ermee weg, niet in de laatste plaats waarschijnlijk door het onburgerlijke, enigszins onaangepaste karakter ervan. Zijn thema’s zijn onveranderlijk de drank, de liefde, de eeuwige strijd met zichzelf en het leven en de naderende dood. Zijn wijze van zeggen was altijd gedurfd, ironisch en genadeloos persoonlijk.

Dat blijkt al uit het gedicht ‘Inferno’ (met de mooie derde regel ‘Dat wat ik vasthield liet mij zomaar los.’) in Wat blijft komt nooit terug:

Wel had ik nooit iets opgelost,
altijd maar liever meegegeven
en wás er iets, dan had ik dorst.

Om te eindigen met:

Erger dan wanhoop is het kwaad
dat mij hier doodstil gadeslaat.

Zelf kreeg ik de eerste twee bundels bij mijn afstuderen cadeau. Mijn lievelingsgedicht werd ‘O’ uit De gouden man:

O

O, dat ik ooit nog eens
een vers met o beginnen mocht,
dat het dan ongezocht een ode
werd waarin zeg maar een dode
dichteres tot leven kwam
ofwel een warm lief lijf
tot marmer werd waardoor
voor wie daarvoor gevoelig is
een adem ging als was het
leven nu voorgoed betrapt.
Maar nee, wat bij mij ingaat moet bezinken,
verdicht zich tot een sprakeloos substraat
dat roerig wordt en uit wil breken
en soms vermomd de mond verlaat.
0, klonk het nog eens ongehinderd.

Voor een pas afgestudeerde met dichterlijke aspiraties was dit precies wat ze horen wilde. Hoe onnadrukkelijk nadrukkelijk die o-klanken. Hoe elegant het beeld van die in Hegeliaans aandoende dialectiek gevatte tegenstellingen dood-leven, leven-beeld, beeld-adem. Alleen de (leven scheppende) adem ontbreekt. Zeiden ze dat in de Oudheid al niet van de Aphrodite van Praxiteles?

In de tweede strofe zijn het de rauwe r-klanken, het binnensmonds mompelen en het gevoel in het zeggen almaar mis te kleunen die de wanhoop van de dichter ook in woord en klank verbeelden. Waarna de laatste regel het gedicht met een diepe zucht afsluit. En dat alles ook nog eens vervat tussen twee, nee drie O’s. Wat een perfecte taal, wat een schitterende compositie.

Jan Eijkelboom (1926-2008) publiceerde zijn eerste, vele malen herdrukte bundel, Wat blijft komt nooit terug, in 1979. Voor zijn tweede, De gouden man, ontving hij in 1982 de Herman Gorterprijs en met Een olifant met geheugenverlies schreef hij in 2005 zijn laatste. In totaal schreef Eijkelboom twaalf bundels. Hij ontving in 1994 de Anna Blamanprijs voor zijn gehele oeuvre en in 2003 voor Heden voelen mijn voeten zich goed de Jan Campertprijs. Dit jaar verschenen zijn Verzamelde gedichten.

‘Ik tracht nu hardnekkig / aan de dood te denken’, schrijft Eijkelboom rond zijn tachtigste in ‘Atrium’ (Nagelaten gedichten), ‘maar mijn gedachten dwalen af, / bijvoorbeeld naar die ruisende heg / in de zon, de wind doet hem buigen’. Om te eindigen met: ‘Ik moet hem nodig snoeien / maar heb nog alle tijd om dat te doen, / te laten ook.’

Aardig natuurlijk, maar ook wat gemakkelijk. Soms leidt dit type, waarschijnlijk zen-achtig bedoelde observaties tot regelrechte meligheid zoals in het gedicht ‘Interieur’ (Een olifant met geheugenverlies) waarin de ik zich vergelijkt met een oude crapaud met koekkruimels, oude centen en een potloodstompje tussen zitting en zijkant. Om te eindigen met: ‘Maar het moet gezegd, aan het eind van een verbruikte dag / zit hij wel goed’. Een punchline (clou) schijnt Eijkelboom dergelijke afsluitende regels wel genoemd te hebben. Ze komen in al zijn bundels voor. Ondanks de perspectiefwisseling die hij daarbij toepast, zou je toch willen dat hij zich wat vaker had kunnen inhouden en wat meer aan schrappen had gedaan. Bovendien benadrukken zulke regels het anekdotische van zijn gedichten dat hem zo vaak is verweten.

Dit gezegd hebbende, noem ik hier liever uit Wat blijft komt nooit meer terug het ontroerende, naar aanleiding van de zelfmoord van dichter en vriend Jan Emmens geschreven ‘Egidius’.

En uit De gouden man, de acht gedichten onder de titel ‘Wolwevershaven’. In de beginregels: ‘Water praat met het huis, / je hoort het ruisen en klokken.’ hoor je inderdaad de waterman, de precieze luisteraar, maar ook kijker, die Eijkelboom was, net als in: ‘Water, hoe ordent men dat?’ (2); en in: ‘Zie door de scheefgestreepte ruit / een vogel die hardwerkend / toch stilstaat in de storm.’(3); of in: ‘Uit weelde wil ik niet slapen, / kijk over het water uit. / Een trage golf breekt niet / maar wrijft zich tegen ’t huis.’ (8).

Het water is Eijkelbooms geliefde Merwede in zijn al even geliefde stad Dordrecht. In Dordrecht ook werd hij stadsdichter, in 2003. Een eervol en levenslang stadsdichterschap dat eindigde in 2008.

Leuk om hier even te noemen is het gedicht ‘De kat’, met de verwijzing naar de dubbelgepuntmutste kat in het gedicht van Fritzi Harmsen van Beek. Hij kende Harmsen van Beek van Jagtlust, maar de drank en vrije seks daar werden ook een Eijkelboom al gauw te veel.

Ten slotte het belangrijke gedicht ’21 november 1981’, over de beroemde demonstratie tegen de kruisraketten, waar 400.000 mensen aan meededen:

Je liep daar naast mij in je gouden jack.
Ik liep je te nog te leren kennen,
Jij moest nog aan de oorlog wennen
Die ik nog niet had afgelegd.

Eijkelboom was niet iemand van demonstraties of van vol met maatschappij gevulde gedichten. Maar aan deze demonstratie deed hij mee, misschien wel dankzij de nieuwe geliefde. En hij schreef erover. In het gedicht doet hij een geslaagde poging het ongerijmde, dat wil zeggen de politiek, de liefde en zijn oorlogsverleden (hij nam deel aan de politionele acties in Indië), zo niet met elkaar te verzoenen, dan toch wel in te zetten teneinde een oorlogstrauma te verwoorden:

Jij stond daar naast me in je gouden jack
Het oproer bleef uitbundig stromen
Ik heb mijn ransel afgenomen
en achteloos opzijgelegd.

In de bundel Het lied van de krekel staat ‘Callantsoog’ met de slotregels: ‘In feite zitten zij nog net zo om die tafel / in dat doorzichtige huis, zo blijvend / buiten bereik.’ In Het arsenaal ‘De winterschilder’ dat eindigt met: ‘Die dan weer weet: het was genoeg, / heel deze overvloed / aan schaarste.’ Kijk, dat vind ik nu twee voorbeelden van geslaagde punchlines.

Jan Eijkelboom was groot vertaler van Engelse/Amerikaanse dichters. We vinden in de diverse bundels het een en ander terug van Emily Dickinson, Philip Larkin, W.B. Yeats, Derek Walcott en W.H. Auden. Zijn veelgeprezen vertaling van gedichten en preken van John Donne kwam al in 1957 apart uit. Hun invloed op zijn eigen poëzie is groot. De bezorger van de Verzamelde gedichten Kees van ‘Hof werpt in de biografische schets achterin het boek bij monde van Kees Fens (een bron ontbreekt) een interessant licht op deze invloed. In dezelfde tijd dat in Nederland de Vijftigers actief waren keerde men in Engeland veelal terug naar meer rationele poëzie en traditionele vormen. Eijkelboom heeft zich hierin waarschijnlijk herkend. Ook zijn vriendschap met verwante dichters als Jan Emmens en Ed Leeflang krijgt hierdoor wellicht een diepere betekenis.

Jan Eijkelboom was de laatste dertig jaar van zijn leven dichter, daarvoor was hij actief als journalist en (hoofd)redacteur van Vrij Nederland, Het Vrije Volk en de Dordtenaar, medewerker van Maatstaf en Propria Cures en mede-oprichter van het literaire blad Tirade. Bezorger Kees van ’t Hof heeft voor deze uitgave prijzenswaardig – Verantwoording –, soms pijnlijk nauwkeurig werk geleverd: in de Aantekeningen bij de gedichten vraag je je af wie hij als lezer voor ogen had met zijn uitleg (ketter: iemand die afwijkt van de leer; earl grey: een theesoort). En als je niet oppast denk je bij al die bekende straatnamen: gut heeft Eijkelboom soms ook in Groningen gewoond? Opvallend is dan weer dat in de biografische schets de chronologische dwars door de systematische ordening van de feiten heen loopt. Verwarrend. Maar misschien zijn dat wel erg veel spijkers op laag water. Feit blijft dat we Jan Eijkelboom door middel van deze mooi bezorgde uitgave van Van ‘t Hof kunnen blijven gedenken én lezen. In Eijkelbooms eigen woorden:

Als ik die overrompeling
toch vast wil leggen, dan moet dat zijn
in onversierde taal, bijna vanzelfsprekend.

Uit: Een olifant met geheugenverlies

Jane Leusink

J. Eijkelboom – Verzamelde gedichten. De Arbeiderspers, Utrecht. 560 blz. € 45,-.