Column: Erik Nieuwenhuis – Lisu-banjo
Lisu-banjo
De zijden, met vrolijke olifantjes bedrukte onderbroeken die ik op de avondmarkt in Chiang Mai aanschafte, moest ik na tien jaar helaas afdanken. Maar de Lisu-banjo die ik honderd kilometer verderop voor vijftien gulden van een instrumentenbouwer kocht, leeft nog steeds. In het onwaarschijnlijke geval dat ik mijn boeltje snel moet oppakken en voor de keuze wordt gesteld een van mijn twee banjo’s achter te laten, grijp ik waarschijnlijk naar de Eko-banjo die ik vijftien geleden van mijn geliefde kreeg. Ik hou van ouderwetse country. Van Hank Williams, Johnny Cash en Woody Guthrie. En ik speel (standaardgrap) redelijk onverdienstelijk gitaar en ukelele. Een gitaar heeft zes snaren, een banjo vijf, een ukelele vier. Logisch dat ik de verleiding om een driesnarige banjo te kopen niet kon weerstaan.
Tijdens de thee op het balkon van een betelnotenkauwer, vertelde de gids dat het vel van de banjotrommel van echt slangenleer was. In een land waar je een Cartier-horloge en een Armani-pak koopt voor net iets minder dan vijftig euro is ‘echt’ natuurlijk een ruim begrip. Maar toen de gids er trots aan toevoegde dat de slang gevangen was met hulp van het zevenjarige jongetje dat de hele dag om onze hut heen huppelde, begon ik te vrezen dat echt hier ook echt echt betekende. De vader van het jochie zat in de gevangenis en het kind deed zijn best om zijn moeder te helpen om het gezin te laten overleven. Daarmee had ik een praktisch en een moreel probleem. Het morele probleem kocht ik af door een paar laffe briefjes in de dorpspot te storten. Het praktische probleem zou zich pas op Schiphol voordoen, waar ik – zo wist ik zeker – gearresteerd zou worden wegens het illegaal invoeren van exotische fauna.
Die avond luisterde ik naar een concert waarbij een tweetal Lisu-mannen sombere melodieën op banjo en fluit speelden. Prachtige muziek. Als deze mannen tachtig jaar eerder in Mississippi hadden geleefd, waren ze populairder geworden dan de Soggy Bottom Boys. De muziek kon ik niet meenemen. De banjo wel. Met de hals van het instrument uit mijn rugzak stekend, wandelde ik door de douane. Die had het maar druk met het uitgraven van reiskoffers vol nephorloges, merkkleding en sierraden. Ik kreeg zelfs een vriendelijk knikje terwijl ik mijn koffer zo neutraal mogelijk kijkend in de richting van de dienstdoende marechausseur schoof. Mogelijk hield hij me voor een muzikant, een vertegenwoordiger van het schone en het ware. Geen ordinaire verzamelaar van gefakete Prada’s of Vuittons. Ik mocht doorlopen.
Ik speel er natuurlijk bijna nooit op. Alleen als ik tussen twee eeuwigheden duisternis even niks beters te doen heb. En als er niemand thuis is, want de overige gezinsleden waarderen mijn spel minder dan de Galliërs de gelegenheidsliederen van hun bard. Ik ben blij dat ik het mezelf eenmalig heb toegestaan de wet te overtreden. Wat niet betekent dat ik het goed vind als u dat ook doet.
Hypocriet, de (m.); -en
1. huichelaar, schijnheilige
2. (gewestelijk) slappeling
Erik Nieuwenhuis