Column: Karel ten Haaf – Dialectiek
Als je een literatuur wilt ‘kennen’, moet je je ook verdiepen in de krochten ervan. Niet alleen kun je dan de boeken en schrijvers die genoemd worden in overzichtswerken, de ‘canon’ dus, beter plaatsen in hun tijd, maar ook kom je veel meer te weten over die tijd – een fijne historische en sociologische bonus. Want dat is de functie van literatuur, voor zover je over functie kunt spreken: dat literatuur niet alleen de (contemporaine) individuele lezer verstrooiing biedt, of troost door herkenning, maar dat literatuur inzicht geeft in hoe er in een bepaalde periode werd gedacht en wat men toen belangrijk vond. En de taal natuurlijk, de ontwikkeling van de taal.
Het is interessant om te zien hoe bijvoorbeeld de democratiseringsgolf van de jaren zestig en zeventig tot uitdrukking komt in de taal en structuur van de literatuur die dan verschijnt: enerzijds wordt de poëzie ontdaan van het vormvaste keurslijf en van de moeilijke woorden – denk aan de tijdschriften Barbarber en gard sivik en later De Nieuwe Stijl – waardoor de poëzie wordt ontheiligd, de verhevenheid wordt ontkent en het dagelijkse leven en de taal van de straat toegang krijgen zodat het genre zich opeens weer alle kanten op kan ontwikkelen –; anderzijds wordt het proza ontdaan van de lineaire plotontwikkeling, want het leven van echte mensen zit niet zo simpel in elkaar als een chronologisch verteld verhaaltje, met als gevolg een enorme hausse aan romans die gebukt gaan onder de flashbacks en flashforwards, en een kleine zijstroom die ‘extreme’ werken bevat waarin het verhaal helemaal ondergeschikt is aan de taal, terwijl de taal uit elkaar wordt getrokken en opnieuw opgebouwd uit de brokstukken om de chaos van het leven op zinsniveau te verbeelden, met bijzonder moeilijk leesbaar, politiek gemotiveerd zogenaamd ‘ander proza’ tot gevolg – fijn staaltje dialectiek: als gevolg van de democratisering en ter ondersteuning van die democratisering ontstaat er proza dat door bijna niemand als leesbaar wordt beschouwd. Goedbedoelende academische marxisten (en een enkele anarchist) die geen enkele voeling hebben met de straat en verdwalen in de theorie, schrijven passages als
de deur is dicht, er zijn geen ramen, de kamer is wit, ze pakken hem bij zijn schouders en schudden hem door elkaar, hij kijkt, hij is wit, hij biedt geen weerstand, nu schuift er een scherm voor, waar was? ik –
er zijn geen ramen, de deur is wit, de muren zijn wit, hij kijkt, de lamp is wit, ze grijpen hem bij de keel en duwen hem tegen de grond, du-wen-hem-te-gen-de-grond, ze schroeven hun duimen in zijn – hij kijkt niet meer, zijn ogen zijn wit, het beeld verbleekt en lost op,
/– augustino s. was er vier dagen – hij had 41 graden koorts van de malaria – was geheel nat – niettemin werd hij dagelijks twee uur lang verhoord met het hoofd naar beneden aan zijn benen hangend – intussen werd hij door de militairen bewerkt met puntige stokken en elektriese schokken –/
Lidy van Marissing – Ontbinding. Roman (Van Gennep, Amsterdam 1972), p. 23; en
Ai-Myn os, eleindig hibridier, quivapono, ongena- onsbreekbaar garshuizer monk int huis van minnebroeder Okkazie, alles-op-één-aas, bouwmeester van kaartenhuizen, van alle markten inkluis, of evengoed broedersloeder op ’n gouden Ei O’Schanda, de heer vrijuit de joker in ’t bijhuis afgedreven, bijgenaamd ‘De Slaagse Loper’, numero nooi tuis, Foestiefiskuslaan in Venivigevano, Archadia bij de schedelplaats Messingstad in Vathekland – want ’t is er vergeven van anen en giauren – met zijn schuilnaam Harrie Spek(k)s in sepia-hanesporen op de separate deurplaat, al voor de prima nox nog weggeratst, en jaloeziën voor kijk & schijtgaten, waarin de kontaktbrekebenende kunstzoon vd twoziende voogd zich op kosten van het mistieke lichaam van belastingjokkers door ’t leven molikt, naar schatting 40% mistastend, moedeloos de dag drijvend de nacht, met lakonies papierscheuren en bitter terugslikken, het nuchtere azijnzwaantje & roezige anijszwijntje temidden van gematterde mollusten, kaktusvelden en egellegers, met draadnagels in ’t gamelle schedeldak barstensvol sjankerpitten-en-desperaten, dag in dag uit kruisend andermons pad, achteloos en steeds wijdlopender in (ver)bandloze smaagschriften jacht makelijdend op zichzelf e.v.a. (in deze vrijplaats) was, bij mijn weten, de ergste stropende sLoper, zelfs in onze westerse hernetelige wereld, als je alleen op de reinste muizenissen-mest afgaat.
Jacq Firmin Vogelaar – Raadsels van het rund. Operaties 2 (Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam 1978), p. 476.
Interessant om eens een studie aan te wijden (historisch, sociologisch, psychologisch): mensen die de democratiseringsbeweging vooruit willen helpen en verzanden in het schrijven van boeken die buiten de eigen kring niet gelezen kunnen worden omdat ze alleen op abstract theoretisch niveau met die democratisering van doen hebben; verzetsliteratuur die alleen al door de vorm, door het karakter ervan (onleesbaar voor niet-ingewijden) gedoemd is gespeend te blijven van enig direct maatschappelijk belang, van ook maar de geringste invloed op de verzetsbeweging die wordt ondersteund – wat bezielde mensen om daarin al hun tijd te steken? Begrijp me niet verkeerd: ik ben blij dat ze het gedaan hebben, want het heeft een interessante, geheel eigen literatuur opgeleverd; maar het is een welhaast onbegrijpelijke highbrow-literatuur – en juist omdat ik weet wat de schrijvers ermee beoogden, begrijp ik het niet.
Karel ten Haaf