Recensie: Louis Couperus – Williswinde
In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag deel 10: Williswinde.
Een kus vol vuur
In een van zijn ‘Falklandjes‘ beschrijft Herman Heijermans een jonge vrouw die naar de toneelschool is geweest. Daar heeft ze goed leren declameren, maar eten koken voor haar man valt nog wat tegen. Samen met de dienstmeid kijken ze naar een enorme hoeveelheid rijst die maar overkookt. Pan na pan moet ze erbij zetten om al die rijst op te vangen. In de tussentijd leest ze Williswinde van Louis Couperus.
Voorzichtiger nu, met minder drift, las zij voort tot aan den droom der schoone Williswinde:
‘En moede droomde ze iets van engelwieken…
Een vloed van maanlicht stroomde in haren schoot’…evenwel zóó bedachtzaam, dat zij bij iederen regel naar de pan keek, wat wel niet de júíste houding is om van poëzie ònverdeeld te genieten, maar je nieuw fornuis voor ongelukken behoedt.
Het zal wel niet toevallig zijn dat Heijermans de opgesmukte poëzie van Couperus koppelt aan de totale onkunde in praktische zaken.
Na Een lent van vaerzen (1884) en Orchideeën (1886) is Williswinde (1895) de derde dichtbundel die Couperus uitbrengt. In de ‘Voorrede’ verontschuldigt Couperus zich al voor zijn gedichten van tien jaar oud. Hij kondigt de lezer zelfs aan dat hij zal stoppen. ‘Ik zal naar alle waarschijnlijkheid nooit meer iets schrijven wat men poëzie moge noemen. Maar de poëzie, die ik geschreven heb, – hoe men dan ook nu over ze moge oordelen – werd geschreven met eene naïve liefde, die mijzelven nog aandoet.’
Godzijdank, denkt de lezer bij die voorspelling als hij in het eerste gedicht ‘Weemoed’ al weer leest over een ‘witte hand’ ‘als een albasten gesp’. Met regels als ‘En scheen een schimme in schoonen schitterschijn…’ Met de andere, bladzijdenlange gedichten betreed je de wereld van de Arthurverhalen, de klassieke oudheid en de Bijbel. Het doet criticus Hendrik de Marez in Het Belfort van 1896 denken aan de poëzie van Tennyson. In ‘Semiramis’ ‘dat melodramatisch is als een draak’ herkent hij in de beschrijving van Babylon de auteur van Majesteit. Alleen het titelgedicht kan de Vlaamse criticus bekoren.
Het epische gedicht, zonder eindrijm, ‘Williswinde’ verhaalt over de strijd tussen hemelse en aardse liefde. De kloosterzuster Williswinde wordt in vervoering gebracht als zij door haar oom die bisschop is, buiten de muren van haar klooster treedt en in het bisschoppelijk paleis de jonge knappe Floris ontmoet. Er bloeit wel iets op, tot schrik van Williswinde.
‘Ik wil mijn hoofd u aan den boezem vlijen!
Ik wil, dat om mijn leest uw armen vast
Zich strenglen, tot een keten, die ik nimmer
Verbreken mocht, al zoude ik schuw dit wenschen.’
Hij had de lieve aan zijne borst geprest,
Haar lippen zeeglend met een kus vol vuur,
En toen… toen was ze siddrend heengevlied,
Een makke duif gelijk, die werd verschrikt.
Terwijl de Tachtigers hun emoties op het papier kwakken zit Couperus nog te keutelen over ridderverhalen, kloosterzusters en bijbelfiguren in een bij leven al archaïsche taal vol dichterlijke clichés. Het publiek was ook niet zo enthousiast. In de verantwoording lezen we dat Veen destijds 1250 exemplaren had laten maken van Williswinde. In 1906 waren er daar nog 750 van over. De komende weken godzijdank weer proza.
Coen Peppelenbos
Louis Couperus – Williswinde. Volledige werken, deel 10. Veen, Utrecht, 1990. (oorspronkelijk L.J. Veen, Amsterdam, 1895). 78 blz.
(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)