Zwarte bladzijde: Jacob Haafner over de Hollanders
In 1808 verschijnt van Jacob Haafner Reize in eenen palanquin, of Lotgevallen en merkwaardige aanteekeningen op eene reize langs de kusten Orixa en Choromandel, waarin hij verslag doet van zijn reis door India, in die tijd overheerst door de Engelsen. Haafner ergert zich kapot aan de onbehouwen manier waarop de Engelsen omgaan met de lokale bevolking. Maar Haafner had daarvoor in Nederlands-Indië gezeten en voor zijn landgenoten heeft hij helemaal geen goed woord over. De manier waarop de Nederlanders straffen is ongehoord barbaars.
De Engelschen hangen, en daarmede is het afgedaan; de misdadiger mag veel of weinig kwaad hebben bedreven, zij hebben geene andere doodstraf dan hangen – doch de Hollanders, waarde Lezer! de Hollanders in Oost-Indië! bij hen kunt gij alle de wreede strafoefeningen der vorige barbaarsche eeuwen nog bij elkanderen vinden. Bij hen kunt gij, bij voorbeeld, levendig zien verbranden. Deze afschuwelijke straffe, die bij geene beschaafde natie meer in gebruik is, wordt echter bij de Hollanders nog vaak aan de Zwarten uitgeoefend.
Bij hen kunt gij somtijds tien of twaalf personen, (Zwarten wel te verstaan,) elk op een bijzonder rad, naast elkanderen, door drie beulen, tegelijk zien radbraken, en, zonder dat men hun den hart- of genadeslag geeft, in de brandende zon, en in de verschrikkelijkste pijnen, zich zien doodzwoegen(†).
Zoo zij willen doen onthoofden, hebben zij hiertoe geenen scherpregter noodig, die, met eenen enkelen slag, het hoofd van den romp doet vliegen – Ach neen! men smijt den ongelukkigen Zwarte op den grond, voor het gebouw, dat zij stadhuis noemen, neder, daar legt men hem, zonder zelfs eens zijne oogen te verblinden, een blok onder den nek, en de beul komt met eene bijl – en slaat hem met vier of vijf slagen door den strot het hoofd af.
Op Batavia, dat de hoofdplaats is, hebben zij ook eene kapitale en bijzondere straffe voor de Zwarten, die met het in de haken werpen, bij de Turken gebruikelijk, veel overeenkomst heeft; te weten – men spit er de menschen.
Kunt gij u wel een denkbeeld van zulk spitten maken, lieve Lezer? Het gaat heel eenvoudig en gemakkelijk in zijn werk.
Boven op de punt van eenen langen paal is eene spitse ijzeren pen, omtrent een duim dik, en drie à vier voet lang, bevestigd. Deze ijzeren pen nu, wordt den Delinquant van achteren, bij het fondament in, langs den rug, tusschen vel en vleesch gestoken, dat ze boven bij den nek weder te voorschijn komt; nu plant men den paal, met den man daarop gepend zittende, overeind in den grond, en dit noemt men spitten.
Men zoude kunnen vragen, hoe lang zulk een mensch in dien staat kan leven? Sommigen twee, ja wel drie dagen – blootgesteld aan de gloeijende zon, aan eenen onlijdelijken dorst. – O! het is ijsselijk, zulk eenen ongelukkigen om water te hooren kermen. Er is eene wacht bij, om te beletten, dat hem geene lafenis of vergift, door zijne familie of vrienden, kan toegereikt worden; ook zijn zijne armen op den rug gebonden. Een weldadige regen, die het koudvuur in zijnen rug brengt, kan het einde van zijn schrikkelijk lijden alleen verhaasten; anderzins sterft hij van honger en dorst, en in de ijsselijkste pijnen.
De afgelopen decennia is er meer wetenschappelijke belangstelling gekomen voor de literaire kwaliteiten van Haafner. In 2011 verscheen een zeer boeiende hertaling van het hierboven genoemde boek op de markt, gemaakt door Thomas Rosenboom. In het voorwoord van Exotische liefde noemt hij Haafner ‘de felste en meest radicale antikolonialist uit de Nederlandse letterkunde’. Multatuli, ondanks zijn status en roem, legt het af tegen Haafner.