Kroniek: Aristide von Bienefeldt – Boeren zijn achterlijk
Boeren zijn achterlijk
Als je in een boerderij woont word je doorgaans voor een beetje achterlijk versleten.
Een greep: iemand belt ‘s middags aan en vraagt of hij stoort. Dat kan, natuurlijk, is zelfs hoffelijk. Maar dan zegt hij, als ik hem verzekerd heb dat er van storen geen sprake is: ‘Nou ja, ik vraag het maar even, een beetje een boer doet ‘s middags een dutje, hè?’
Zondagsaanbellers, ook zoiets. Eén op de twee die op zondag voor de deur staat, vraagt bezorgd of ik hem wel te woord kan staan. De eerste keer ontging me de achterliggende gedachte. Dus vroeg ik: ‘Waarom zou ik u niet op zondag te woord staan?’
Antwoord: ‘Boeren zitten toch de hele zondag in de kerk?’
Daar sta je dan. Moet ik zeggen dat ik geen boer ben, en dat je dat toch wel ziet, maar ja, dat klikt dan weer minachtend voor het boerenvak (al kun je dan weer niet minachtend genoeg zijn voor veehouders, de kampbeulen van onze tijd – maar dit terzijde natuurlijk)?
Erger is het als iemand die je goed kent aanraadt je op te geven voor Boer Zoekt Vrouw. ‘Ze hebben tegenwoordig ook een Boer Zoekt Man variant,’ zei mijn vriendin Tonette laatst, ‘dat vind ik nou echt iets voor jou.’
Ik ken Tonette dertig jaar, ze weet dat mijn vader zijn bedrijf verloor toen ik drie was, dat ik allerlei hogescholen doorlopen heb, dat ik vanaf mijn 22ste in Parijs en Londen gewoond heb (en dat een deel van het jaar nog steeds doe), en toch dwarrel ik tussen haar oren neer als ze naar dat verderfelijke datingprogramma zit te kijken.
Waarom? Omdat de ‘ik’ die tussen haar oren zweeft zich ophoudt tussen vier muren van een boerderij én omdat zij in mijn ogen iets denkt te hebben opgemerkt dat zij inschat als ‘zaadvragend’. Dus dat – ‘boerderij’ en ‘hunkerende homoseksueel’ – zijn de eerste woorden die zij zal zeggen als iemand haar vraagt om iets over mij te vertellen. De rest is kennelijk bijzaak.
Maar het incident van een maand geleden slaat alles. Een plaatselijk filmregisseur belde om te vragen of hij hier een paar scènes voor zijn laatste (horror)film mocht draaien. Ik zegde min of meer toe en een dag later kwam hij langs om de details te bespreken. Een ervan was de aanwezigheid van 50 figuranten. ‘Sorry,’ brak ik de onderhandelingen meteen af, ‘dat kan echt niet, je zult een andere locatie moeten zoeken.’ Hij probeerde me om te praten met een bedrag dat zo laag was dat zelfs ik er om moest lachen. Toen zei hij, op een beetje een zalvend toontje, alsof hij het ultieme argument in handen dacht te hebben, dat hij een volle neef was van meneer Dendermonde.
Ik zei niets, in de veronderstelling dat er nog iets kwam. Nee dus. Mijn stilzwijgen ontlokte hem een rijtje wanhopige: ‘Nou’s?’
Ik zei dat ik niet begreep wat hij bedoelde.
‘U kent meneer Dendermonde toch wel? Van de ijzerzaak in de Amaliastraat!’
Van meneer Dendermonde had ik nooit gehoord, die ijzerzaak kende ik wel, en dat zei ik hem.
‘Nou, dat voelt toch een stuk vertrouwder, vindt u ook niet?’
Misschien moest die regisseur maar cryptogrammen gaan maken, hij zou er vast en zeker succes mee hebben. Toen ik hem uitliet zei hij dat hij verwachtte dat ik nu wel akkoord zou gaan met de filmopnames.
‘Wat krijgen we nu?’ hield ik hem tegen, ‘ik leg net uit dat ik geen 50 figuranten in huis wil hebben. Het kan niet. Uitgesloten.’
‘Maar ik ben familie van de eigenaar van de ijzerzaak!’
‘Ja hoor, en ik ben familie van de Koningin van Lombardije, nou goed?’
‘Ja maar…’
‘Ja maar, wát?’
‘Als ik familie van de eigenaar van de ijzerwinkel ben, dan ben ik toch geen vreemdeling meer voor u?’
Dus dat was het. In de wereld van de filmregisseur mengen boeren, of nee, mensen die een boerderij bewonen, zich niet met mensen die geen band hebben met iets of iemand waar ze nooit van hebben gehoord. Wat hij bedoelde als het ultieme argument ervoer ik als de grofste belediging die ik ooit te verwerken kreeg. Je zou bijna zin krijgen om te gaan verhuizen.
Aristide von Bienefeldt