Recensie: Louis Couperus – Dionyzos
In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag deel 23: Dionyzos.
Vreugde met een weemoedigheid
Mevrouw Couperus vond Dionyzos mooi ‘omdat er geen psychologie in komt’ en ook de schrijver zelf was zeer te spreken over zijn mythologische roman. Alleen het publiek deed niet echt mee met hun enthousiasme. De voorpublicatie in Groot Nederland had geen run op de boekhandel veroorzaakt en uitgever Veen zond al snel alarmerende berichten over de verkoopcijfers. Wie na een dikke eeuw Dionyzos weer eens ter hand neemt moet concluderen dat het publiek groot gelijk gehad.
In Dionyzos volg je het leven van de halfgod Dionyzos die geholpen door de faun Ampledos vreugde brengt over de hele wereld. Overal waar zij en hun aanwassende schare volgelingen komen wordt door het planten van een wijnstok een complete wingerd uit de grond gestampt, die direct vrucht dragen, en van het ‘druivenbloed’ wordt iedereen vervuld van vreugde. En als men zich niet goedschiks tot de vreugde bekeert, dan maar kwaadschiks. Een moordje hier en daar kan zorgen voor een snellere overwinning van de vreugde.
Dionyzos wint het complete aardrijk, brengt zelfs verlichting in het dodenrijk en weet ook de goden op de Olympos aan zijn kant te krijgen. Onderweg raakt hij zijn trouwe makker Ampledos kwijt als hij verliefd wordt op Ariadne te Naxos. Vanaf dat moment gaat zijn eigen vreugde gepaard met weemoedigheid. Dat is ook het lot van ons, gewone stervelingen, de vreugde kan nooit losstaan van de weemoed.
Op zich zou dit verhaalgegeven wel tot een mooie roman kunnen leiden, ondanks het gebrek aan psychologie, maar de taal vormt zo’n blokkade dat het lezen werken wordt. Er zijn, in mijn ogen heel erge, Couperuslezers die zwelgen in de woordpracht en de enorme rijkdom van de zinnen, de veelvuldige herhalingen, maar ik denk voortdurend: schiet eens op.
In den felleren wind steende de klacht, altijd, van afmatting en troosteloos wee, der radelooze vrouwen, der diep beklagenswaardige Danaïden: treurige theorie van trouwelooze gemalinnen: éene voor éene tilden haar groote waterkan zij aan den bron, waaruit langzaam sijpelde een magere straal: lang, o lang duurde het haar elk, eer de kan was gevuld, ten boorde toe dan torsten zij, moede, de zware kan zich op het hoofd, de zware kan zich op den schouder, met beide handen ze houdende, of met een enkele hand, en de andere tastende langs den ruigen rotswand, ten steun… en moede strompelden zij hooger, struikelden hier over een steen, daar over een knoestigen boomwortel nu viel er op beide knieën éene, zusters beurden haar op, en zij weende, en zij weenden allen: hare kan was gebroken, en zij moest terug om een nieuwe kan, moedeloos ging zij terug, vulde de nieuwe kan, sleepte zich op…: de zusters waren nu hooger…
Ik houd ook niet van die zinnen die met de aanroeping ‘O’ beginnen. Op bladzijde 49 beginnen maar liefst elf zinnen op die wijze en dan tel ik de ‘o’s binnen de zinnen niet eens mee (nog drie extra). En ik houd ook niet van zinnen die de normale woordvolgorde omdraaien.
Tot afreis was besloten, en de saters, bezig met het inschepen der wilde dieren getemd, zat Silenos naast Ariadne op zodenbank, en zag bekoord haar aan, terwijl een krans van narcissen zij vlocht.
Het maakt het lezen van deze roman tot een crime. Merkwaardig genoeg kreeg Dionyzos in de pers een welwillend onthaal. Het Rotterdamsch Nieuwsblad sprak zelfs van ‘briljanten vertelkunst’ en probeert in de lofprijzingen het protserige proza van Couperus naar de kroon te steken.
Als Dionyzos met Ariadne aan zijn zijde de wereld veroverd heeft vangt hij de terugtocht aan. Maar die wordt een deceptie, want hij ziet dat er in zijn naam kinderen geofferd worden, dat de mensen zijn vreugde geperverteerd hebben.
O, zij waren allen goden, zij zijn het nòg allen, ook al is hun taak volbracht, maar deze volkeren, deze menschen, deze stervelingen, helaas, zij zijn in mijn vreugde verzwijnd, en ik mijn vreugde vloeken willen!
Dionyzos is dus voor de hardcore Couperusliefhebbers, die na elke zin volzin uit het raam kunnen staren en wat kunnen prevelen over schoonheid. Anderen kunnen dit proza het beste mijden. Biograaf Bastet ziet in Dionyzos vooral de voorkeur van de schrijver voor het warme zinnelijke zuiden. In Rome schreef Couperus twaalf sonnetten die aan de roman voorafgaan. In Rome was ook zijn vriend Johan Ram. In het zuiden van Europa – Couperus schreef de roman in Nice, Venetië en Cadore – gold de erfzonde van de noordelijke calvinistische goden minder zwaar. Een Romeinse god van de vreugde is dan een betere keuze.
Bezit ik u, bezit gij mij zoo vast,
Dat ik uw gast ben, gij mij wordt tot gast,
Dan zeg ik: zùidlijk hoe uw wijnstok wast!
Coen Peppelenbos
Louis Couperus – Dionyzos. Verzamelde werken 23. Veen, Utrecht/Antwerpen, 1988 (oorspronkelijke uitgave L.J. Veen, Amsterdam, 1904), 252 blz.
(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)