Recensie: Louis Couperus – Korte Arabesken
In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag deel 29: Korte Arabesken.
Over jou en mezelven
In 1911 publiceerde Couperus opnieuw een bundel met feuilletons. Voor Korte arabesken maakte hij een uitstapje naar een andere uitgever, het boek verscheen niet bij Veen maar bij de Wereldbibliotheek. De bundel bevat vijf verhalen die in het literair tijdschrift Groot Nederland waren verschenen, de rest van het boek bestaat uit vijfentwintig feuilletons die eerder, tussen 12 maart en 27 augustus 1910, in Het Vaderland te lezen waren.
In het feuilleton ‘Salvatore’ zegt Couperus tegen zijn vriend Orlando: ‘Je weet dat ik schrijf over alles en iedereen. Over jou en mezelven, over Constantijn den Grooten en over mijn poes, over keizer Augustus en mijn keukenmeid.’ Dit is geen overdrijving, met het meeste gemak schreef Couperus de ene week over de poes Imperia en de volgende week over een geheimzinnige tovenaar, die hij in Italië tijdens een autoritje ontmoette. Het zou een belediging zijn deze stukken als cursiefjes of columns te betitelen, het zijn veel eerder korte verhalen. Couperus is zelden tevreden met het vertellen van een anekdote, hij werkt de stof meestal veel diepgaander uit. Daarbij is hij zeer genereus met de stoffering van de verhalen. Het is steeds een lust om naar treffende details te zoeken, zoals vogels ‘die vreemd zenuwachtig tjilpen’ of de honderden muggen die ‘zweven om en om in een afternoon-dance’.
In het eerste halfjaar van 1910 woonde Couperus in Nice en de meeste verhalen uit Korte Arabesken zijn dan ook in deze mondaine stad gesitueerd. De bundel opent met het schitterende verhaal ‘Bébert le boucher en André le pêcheur’ over twee worstelaars, waarmee de verteller op vertrouwelijke voet staat. Hij bezoekt met hen zeemanskroegen en weet een van hen te behoeden voor een laffe daad. Zorgvuldig bouwt Couperus sfeer en stemming op, waarbij zoals altijd zijn typeringen uiterst trefzeker zijn. Een van de worstelaars is getatoeëerd en de beschrijving van deze tatoeages laat nog maar eens de kwaliteiten van Couperus zien.
André heeft iets van een prentenboek. (..) Het is moeilijk u een katalogus te geven van alles wat op André’s forsche muskulatuur al zoo te zien is. Laat mij het echter beproeven. (..) Zijn vierkante borsten, zijn ijzerharde bicepskogels, geheel zijn naakte tors, zijn bult-dijen en enorme kuiten zijn één en al illustratie, blauw-zwart op zijn jong-roze vleesch. Om zijn hals is getatoueerd een slang, die als een snoer neêr hangt, staart gekronkeld om kop. Om zijn bovenarmen slingeren ook twee slangen, als vreemde braceletten. Op zijn borst zijn twee, ik zal maar zeggen, pornografische figuurtjes geprikt, maar zoo kunstig, dat ze mij laten denken aan de geheime muzeum-zaal in Napels, met de kleine obscene bronsjes uit Pompeï.
Ook in Korte Arabesken gaat het uitdagen van de lezer onverminderd voort. Opvallend vaak stelt Couperus zich op als de indolente auteur, die het liefst niets uitvoert. Het melancholieke verhaal ‘De oude Trofime’ begint met de beroemde regel: ‘Ik verveel me. Tusschen roze verveel ik mij. Het is Mei, in Nice, en het is heel mooi: het is zomer, het is zomer van rozen, om mij bloeien de rozen als in razernij.’ Couperus stelt het zo voor dat zijn vrouw al het werk doet en hij maar wat in de haard staart of over de boulevard wandelt. Romans zal hij nooit meer schrijven, zo zegt hij, omdat hij dit een veel te vermoeiend metier vindt. Zijn Italiaanse vrienden Orlando en Elettra zijn ook weer van de partij, evenals Vriend Jan en natuurlijk Mevrouw Couperus. Hij typeert hen als sterke, solide figuren zodat hij zichzelf kan portretteren als gevoelig, lui of melancholiek. De vraag in hoeverre hier sprake is van autobiografische teksten geeft aan het lezen van de feuilletons een aparte dimensie. Het beeld dat de auteur van zichzelf geeft is zo overtuigend, hij schrijft met zoveel gemak en met zoveel sprekende details, zijn karakteriseringen zijn altijd zo trefzeker, maar toch zal het grootste deel van de feuilletons verzonnen zijn!
Korte Arabesken bevat veel superieure teksten, waaruit eindeloos te citeren zou zijn. Het boek bevat meerdere ‘Legenden van de blauwe kust’ en ook wordt het liefdessprookje rond Gigi en Orlando gecontinueerd. En met ‘Imperia’ schreef hij een onovertrefbaar kattenverhaal. Uit alles blijkt dat hij deze keukenkat uit Nice scherp en met liefde heeft geobserveerd. Imperia doet niet onder voor de hagedisjes uit Aan den weg der vreugde.
Zij kruipt op, naar mijn hals. En op mijn schouder weet zij als een bonten kraagje mij half te omringen, en duwt haar kopje tegen mijn neus. Het is haar manier van kussen. Tot zij heel hartstochtelijk wordt, en met haar raspscherp tongetje mijn lippen nadert.
Ongegeneerd beschrijft Couperus hoe Imperia haar behoeften in de tuin doet:
Zij schommelt haar zwellend lijfje weemoedigjes langzaam heen en weêr en zoekt een plekje… Zij doet dat met de grootst mogelijke pudeur… Zij zoekt het plekje, alsof zij eigenlijk iets anders doet…Ze weet niet, dat ik haar bespied… Eindelijk lijkt het haar, dat zij een comfortabel zandig plekje gevonden heeft tusschen de saxifrage’s, die den tuin omzoomen. Omkijken… links en rechts… Neen, er is niemand, die haar ziet. Zacht krabbelen eerst, en zij hurkt neêr…
Doeke Sijens
Volledige werken, deel 29. L.J. Veen, Utrecht 1990 (oorspronkelijke druk Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur [De Wereldbibliotheek], Amsterdam 1911) 272 blz.
(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)