Kroniek: Aristide von Bienefeldt – Een steenpuist in Zwolle
Een steenpuist in Zwolle
‘Wat ze tegenwoordig niet doen om mensen het museum in te krijgen,’ zegt de dame met wie ik de drempel van de Fundatie in Zwolle overstap. Ze bedoelt de glimbobbel die onlangs op het dak van het museum neergedaald is.
‘Ja,’ reageer ik, ‘en ons wordt natuurlijk weer niets gevraagd.’
Mijn bezoek aan het Zwolse kunstwalhalla was al omstreden voor ik binnen was. Toen ik de taxichauffeur twintig minuten eerder – hij had me opgepikt bij de gevangenis, waar ik mijn vriendin Anna bezocht had – vroeg of hij me bij de Fundatie wilde afzetten, had hij zo’n vies gezicht getrokken dat ik vreesde dat hij me de rit zou weigeren. ‘Miljoenen heeft die steenpuist gekost,’ hoonde hij, ‘en in verpleegtehuizen is geen personeel om de patienten te verschonen.’
Sinds 1994 huist de Fundatie in een negentiende-eeuws gebouw dat oorspronkelijk bedoeld was om er recht in te spreken. De nieuwste aanwinst, die glimbobbel dus, wordt door het museum zelf aangeduid als de Wolk of het Oog. Volgens de folder, die een overdadig bepoederde receptioniste me aanreikt, mag je ook Ufo, Ei, Zeppelin of Ruimteschip zeggen. Geen woord over steenpuisten.
Betekent dit dat de bijnaam van de taxichauffeur een persoonlijk verzinsel is, of hebben we hier te maken met een veel algemenere benaming, toegepast door mensen die nooit een voet in een museum zetten en zo’n verbouwing maar een verspilling van gelden vinden die voor andere doeleinden gebruikt zouden moeten worden?
Natuurlijk is een museum aan verandering onderhevig, een museum is als het leven zelf, en verbouwingen en uitbreidingen zijn nodig om het steeds groter wordende kunstaanbod te kunnen herbergen. Toch heb ik, in het geval van de Fundatie, mijn bedenkingen.
Want waarom zou je iets toevoegen aan een gebouw dat al meer dan anderhalve eeuw ‘af’ is? Waarom is er niet gekozen voor een bestaand gebouw, in dezelfde straat, of een paar straten verderop, om daar dan een deel van de collectie onder te brengen? Je zou zo’n dependance dan kunnen reserveren voor exposities, enkel fotografie, kunst van voor de Tweede Wereldoorlog, alles is denkbaar.
Plenty voordelen, zou je zeggen. Zo’n gebouw moet gemakkelijk te vinden zijn – volop leegstand in de Zwolse binnenstad –, je hebt geen dure architect nodig, en als het een beetje meezit hoeft er helemaal niet veel verbouwd te worden.
Ander voordeel: je kunt er meer kwijt dan wat je nu in de bobbel kwijt kunt, want functioneel is die champignon allesbehalve. Door de afwezigheid van rechte muren is de nieuw gecreëerde ruimte vooral geschikt voor beeldhouwwerken, performances, of je moet je heil zoeken in schotten, waar je dan de werken aan ophangt (zoals de huidige expositie). Twee extra zalen is al bij al een magere winst.
Eigenlijk heeft die glimbobbel maar één functie: hij trekt aandacht. Een dependance in een belendend gebouw is niet sexy, en zeker geen wapen om iemand die nooit een museum bezoekt naar binnen te krijgen.
Die bobbel is aangebracht om een publiek aan te spreken dat nauwelijks geïnteresseerd is in kunst, een onzeker maar ook onbetrouwbaar publiek dat zich niet hecht aan een vaste plek, en – niet onbelangrijk detail – dat altijd in de minderheid zal zijn.
Maar hoe zit het dan met de meerderheid? Dat vaste, kunstminnende publiek dat steeds terugkeert, abonnementen koopt, catalogi aanschaft, nooit een expositie overslaat? Wat zijn de wensen van de bezoekers die het hart vormen van elk museum, en het voortbestaan ervan garanderen? Hebben zij iets met zo’n glimbobbel, voelen zij zich aangesproken door een – Zwolle staat helaas niet alleen – yoghurtdoosachtig geval dat tegen het Amsterdamse Stedelijk ligt aan te schurken?
Natuurlijk niet, het publiek dat de motor vormt van elk museum wil interessante exposities die linken leggen en aanzetten tot nadenken, kunst die je naar de strot grijpt, en die ertoe leidt dat je je na afloop een beetje een ander voelt dan toen je er binnenkwam.
Ik denk hieraan als ik op de expositie ‘Dansen op de vulkaan’ met trillende neusvleugels vaststel dat een deel van de werken, spectaculaire stukken van onder anderen Georg Grosz en Otto Dix, kopieën blijken te zijn. Was er soms geen geld meer om de originelen naar Zwolle te halen?
Dit was de dame met wie ik de Fundatie binnentrad en die ik in de kaartenwinkel weer tegenkom, ook opgevallen. ‘Straks hangen er alleen nog maar flatscreens in de musea. Kun je zelf bepalen waar je naar kijkt,’ bitst ze.
Als ik even later in het café aan de overkant van de straat, in de schaduw van de bobbel, bier bestel, bedenk ik dat mijn bezoek aan de Fundatie toch iets met me gedaan heeft. Ik voel me afgrijselijk oud.
Aristide von Bienefeldt