Recensie: Dezsö Kosztolányi – De gouden vlieger
Griekse tragedie in een provinciestadje
Bijna tien jaar geleden, met de uitgave van de roman Anna, begon in Nederland een bescheiden opleving van het werk van Dezsö Kosztolányi (1885-1936), een van de klassieke Hongaarse schrijvers. Het is wellicht aan het succes van Sándor Márai te danken dat Kosztolányi – net als Antal Szerb – hier wordt uitgegeven. Nu onlangs De gouden vlieger (1925) is verschenen, zijn gelukkig al zijn romans in Nederlandse vertaling beschikbaar. Laten we hopen dat uitgeverij Van Gennep snel volgt met zijn korte verhalen, essays en gedichten, en als het even kan meer schatten uit de Hongaarse literatuur, want door omstandigheden ken ik alleen het Hongaarse woord voor ‘ruimteschip’.
Het moet gezegd, de titel De gouden vlieger oogt weinig aanlokkelijk; als je nog nooit van Kosztolányi hebt gehoord vermoed je, ook op basis van het omslag, een zoetsappig verhaal vanuit het perspectief van een fantasierijke scholier op een kostschool. Integendeel, het gaat om een vlijmscherpe roman, Kosztolányi’s beste, en ik denk dat het een van de beste romans uit de wereldliteratuur is, voor zover ik die kan overzien.
De roman opent met een lentefeest in Sárszeg, een fictief provinciestadje. Het schijnt ‘een modderige plaats’ te betekenen en zou verwijzen naar Szabadka in het huidige Servië, Kostolányi’s geboortestad. Afgezien van enkele pittoreske taferelen – muziek, parades, bloemen, eten en ander vertier – is de feestvreugde niet overal even idyllisch, zoals gebruikelijk waar een massa mensen bij elkaar komt. Donkere ondertonen zijn goed zichtbaar:
Alles was één grote pulsatie van mensen die hun verlangens meebrachten. Het bos gonsde. Het werd van alles beroofd, bestolen, geplunderd. De bloemen vertrapt, de bedauwde takken afgebroken door ruziënde mensen, de kruidenlucht ingeademd. Oude vrouwtjes roken aan de hyacinten alsof ze er onmiddellijk hun schoonheid door terugkregen.
In hetzelfde bos oefenen enkele gymnasiumleerlingen voor een hardloopwedstrijd, en de sfeer wordt ietwat grimmig op het moment dat de beste jongen van de klas, die overigens de voornaam van de auteur draagt, een kijkje neemt. Over hem schrijft Kosztolányi dat hij hoge cijfers haalt met opstellen over de natuur, dat hij zijn boeken elke week kaft met ‘vers zijdepapier’ en dat zijn klasgenoten een ‘oprechte hekel’ aan hem hebben. Hij is de tegenpool van Vili Liszner, de zoon van de kruidenier die zich meer interesseert voor hardlopen dan voor wiskundesommen. Elke klas kent ze, we zien hier de archetypen van de middelbare school, of misschien zelfs de hele maatschappij: de sportievelingen tegenover de kneuzen. Kosztolányi tekent zijn personages echter zo precies dat ze levensecht worden:
‘Vili hoorde het aan. Hij maakte zijn nagels nat met spuug en kleurde ze met zijn inktpotlood.Hij keek op naar Ebeczky en vroeg: “Wat kom jij hier doen?”
“Ik ben zomaar gekomen, vriend,” zong Dezsö Ebeczky, die het bos met zijn persoonlijke bezoek vereerde, en hij haalde zichtbaar adem. “Ach de natuur.”
Vili begreep het niet. Hier zag je gras, bomen en aarde en daar hoefde je niet over te zwijmelen. Ze waren overigens geen van allen geïnteresseerd in de natuur, die één was met hen. Ze keken nog slechts naar binnen, in zichzelf, niet naar buiten zoals de ouderen.’
Onder dezelfde lentehemel loopt een net zo archetypisch groepje leraren met elkaar op. En net als bij de leerlingen zijn de onderlinge verhoudingen snel duidelijk, met het verschil dat de competitie onderhuidser blijft; de heren-leraren hebben zich geschikt naar wat de volwassenheid van hen eist. Een van hen is de natuur- en wiskundeleraar Antal Novák. Als er een vlieger opduikt, begint deze Novák, ‘die ook buiten school graag dingen uitlegde, in het bijzonder natuurwetenschappelijke vraagstukken’, uitvoerig over de werking van de vlieger te vertellen. Ook meldt hij dat als hij de tijd zou hebben gehad er eentje voor zijn leerlingen zou hebben gemaakt om in een les over elektriciteit het experiment van Benjamin Franklin aanschouwelijk te maken. ‘“Spel is een ernstige zaak,” sloot Novák af. “Het staat symbool voor het leven. De kinderen worden erdoor ingevoerd in het leven. Ze kunnen alleen spelend leren.’ Wat goed, denk je als lezer, wat leuk en toch ook pedagogisch verantwoord. Een verbitterde leraar genaamd Fóris, de antipode van Novák, uit echter zijn twijfels over de poging van zijn collega om zich te verplaatsen in de belevingswereld van de leerlingen. In elk geval is hij van mening dat ze zich op de komende eindexamens zouden moeten voorbereiden in plaats van met een vlieger te spelen.
Opmerkelijk is dat de goudkleurige vlieger waar de leraren naar kijken de vorm heeft van een draak. De oorspronkelijke, Hongaarse titel van de roman luidt Aranysárkány, en het woord ‘sárkány’ schijnt naast ‘vlieger’ ook ‘draak’ te betekenen. Oftewel, er zit een dualiteit in de gouden vlieger vervat, zowel het glinsterende speelgoed als de vlammende draak. En dan blijft de vlieger opeens boven het huis van Novák stil hangen. Alleen Fóris, die als enige van de leraren niet glimlacht, lijkt het dreigende onheil te voorvoelen:
Hij was geboeid door de vlieger, de draak, en voor zijn geestesoog verschenen gevleugelde slangen en gifblazende monsters die de dood brengen. In zijn hoofd dwarrelden flarden mythologie.
Ondanks zijn vooruitstrevende pedagogische theorieën is Antal Novák in praktijk een traditionele leraar die in doen en laten mijlenver van de leerlingen afstaat; veeleer een dienaar van de eeuwige natuur- en wiskundige kennis dan iemand die zich verlaagt tot de dagelijkse ervaringswereld van zijn leerlingen. Hij mag dan wel af en toe gesprekjes met hen aanknopen, toch blijft hij een wereldvreemd en zelfs lachwekkend figuur. Dit begint al bij zijn kleding. Zoals veel leraren, vooral van wis- en natuurkunde, besteedt Novák geen aandacht aan mode, ‘die vergankelijk en toevallig is en continu verandert.’ Zijn kleding is functioneel; hij bezit drie hoeden voor de verschillende seizoenen, waaronder een ‘gebulte’ strohoed, die voor de zomer is bestemd. ‘Nu zagen ze zijn strohoed, waaruit ze de conclusie trokken dat het een behoorlijke tijd mooi weer zou blijven. Zijn talent als weersvoorspeller werd hoog gewaardeerd in de stad.’ Misschien geen onbelangrijk detail: Kosztolányi was de zoon van een wis- en natuurkundeleraar.
De hele roman is doortrokken van de dualiteit in de vlieger. Zo woont bij Novák, wiens vrouw is overleden, zijn jonge excentrieke dochter Hilda. Naast jongens heeft ze als hobby het oproepen van geesten. Die seances van Hilda zijn door Novák verboden, maar zonder veel resultaat, en tijdens een felle ruzie naar aanleiding van haar ontmoetingen met jongens lijkt de wis- en natuurkundeleraar voor eeuwig zijn evenwicht te hebben verloren. Het wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar diezelfde dag reageert hij zijn verslagenheid af op zijn examenklas, of beter gezegd Vili, ‘bij wie hij de kennis wel met een Neurenberger trechter in zijn hoofd had willen gieten.’ In die noodlottige laatste les voor het eindexamen blijkt de leerling voor de leraar met zijn nobele ideeën slechts een element dat moet worden klaargestoomd voor deelname aan de maatschappij. Novák maakt Vili, die geen enkel goed antwoord weet te geven, ten overstaan van de hele klas onsterfelijk belachelijk. Maar als Vili vervolgens zakt voor zijn eindexamen opent de doos van Pandora zich voor Novák en verandert het provinciestadje in een decor van een Griekse tragedie.
De ene na de andere prachtscène komt voorbij in De gouden vlieger. Fonkelende dialogen worden verweven met sardonische terzijdes van de auteur. Naast het feit dat zijn dramatische vertelkunst de perfectie heeft bereikt, beschikt Kosztolányi bovendien over een diepgaande kennis van de menselijke psyche. Op onnavolgbare wijze toont hij in deze roman hoe de irrationele en vaak duistere krachten in de mens de levens van zichzelf en anderen kunnen vernietigen, onverwacht, en zonder dat ze er direct schuld aan hoeven te hebben. Hoewel het noodlot flink huishoudt in dit verhaal, glinstert er toch hoop aan de horizon. Dat geluk is alleen niet meer van deze wereld.
Johannes van der Sluis
Dezsö Kosztolányi – De gouden vlieger. Vertaald uit het Hongaars door Mari Alföldy. Van Gennep, 360 blz. € 19,90.