Recensie: F. Scott Fitzgerald – Een dag in mei
In 1920 choqueerde ik een opkomende jonge zakenman door een cocktail voor de lunch voor te stellen. In 1929 was er drank in de helft van de kantoren van de binnenstad, en een kroeg in de helft van alle grote gebouwen.
In het verrukkelijke essay Mijn verdwenen stad (1932) typeert de Amerikaanse schrijver Francis Scott Fitzgerald (1896-1940) in amper twee kernachtige zinnen de uitbundige sfeer van de New Yorkse ‘roaring twenties’, de zogeheten Jazz Age. Als uitmuntende chroniqueur vergeleek hij deze periode vaak met de nerveuze spanning die toen in de grote steden achter de oorlogslinies kon worden opgemeten. In dit woelige decennium, dat met de desastreuze beurscrash van 1929 prompt in duigen viel, van de zich in de nadagen van de Eerste Wereldoorlog achter een schijnbaar materieel en ethisch zorgeloos leven wegstoppende Jazz Age-generatie schreef Fitzgerald dan ook zijn grootste romansuccessen.
Debuteren deed hij met This Side of Paradise (1920) om vijf jaar later met de pessimistische bestseller The Great Gatsby (1925) zijn lezerspubliek een onmiskenbaar gevoel van nakende mislukking aan te wrijven. Samen met de meedogenloze terugblik Echo’s van de Jazz Age (1931) en de spitsvondige novelle Een dag in mei (1920) werd deze weemoedige uiteenzetting over het leven in grootstad New York onlangs opnieuw in het Nederlands tot een boekje gebundeld. Hiermee staat ons nu ook een toegankelijke introductie tot het unieke oeuvre van het superbegaafde overzeese schrijficoon Francis Scott Fitzgerald ter beschikking.
Hele lentedagen lang marcheerden de teruggekeerde soldaten over de hoofdweg, achter het tromgeroffel en de opgewekte, vibrerende uithalen van het koperwerk aan, terwijl kooplieden en kantoorbedienden gekibbel en tabel lieten voor wat ze waren en zich in bleke kluitjes voor het raam verdrongen om hun gezicht naar de voorbijtrekkende bataljons te wenden.
Terwijl de eerste pagina’s van Een dag in mei nog een lieflijk beeld schetsen van een optimistisch New York dat met openstaande mond stoeten van uit de Eerste Wereldoorlog terugkerende verwachtingsvolle soldaten slikt, schiet de motor van deze novelle pas werkelijk goed op gang als de schrijver ervan zeven ogenschijnlijk genietende, vol van tragiek geschetste personages op de lezer los laat. Op 1 mei 1919, de eerste naoorlogse ‘Dag van de Arbeid’, groepeert en karakteriseert Fitzgerald op meesterlijk kernachtig wijze alle tegenstellingen die toen in het Amerikaanse grootstadleven waren terug te vinden: van de volgzame arrivist tot de losbandige man in de goot en van de overtuigde socialist tot de naïeve patriot.
Deze geraffineerde raamvertelling, geschreven in een wanhopige toestand van pure financiële armoede en een weggelopen liefde, schetst een treffend beeld van de dynamiek die deze periode aan de uitzichtloze, postapocalyptische zoektocht van heel wat stedelingen moet hebben gegeven. Terwijl de tegenstellingen in de maatschappij op pijnlijke wijze worden uitvergroot, verandert het vertelperspectief in alle elf hoofdstukken voortdurend en haast onopgemerkt. Hierdoor vloeien de beschreven gebeurtenissen, telkens vanuit heel andere ogen gezien, naadloos in elkaar over en geven ze extra cachet aan het verhaal.
De dynamiek van dit secuur opgebouwde verhaal zorgt ervoor dat de lezer al snel in nachtelijke feeststemming raakt, aan de zijde van de talentvolle, berooide maar verliefde Gordon Sterrett. Een jongeman die abusievelijk in het verkeerde decor lijkt beland wanneer op de achtergrond de alomtegenwoordigheid van rondzwalpende soldaten en uitbundig lallende studenten alsmaar veelzeggender wordt. Het op die avond geplande ‘Gamma Psi-bal’ is immers de uitgelezen kans om een zogeheten ‘flapper’, een drinkende, zelfzekere en als een man flirtende vrouw, te scoren.
Vaak vermengd met trotsheid wisselen tonen van lichte wanhoop even snel met het mateloze geloof in de torenloze mogelijkheden die de feestende stad de opgevoerde jong getalenteerde personages te bieden heeft. De oorlog is immers voorbij en op de luid extatische tonen van door overbetaalde orkestmuzikanten gespeelde jazzmuziek moet er op geplande voorspoed gedanst worden: ‘Met het woord ‘jazz’ werd – in de oplopende mate van respect – eerst seks bedoeld, daarna het dansen, en dan pas de muziek.’
Verder dienden reële gebeurtenissen, zoals de Clevelandse ‘May Day Riots’, die in die meidagen van 1919 plaatsvonden als inspiratie voor het door de schrijver opgezette decor:
Toen de politie inreed op de gedemobiliseerde plattelandsjongens die in Madison Square naar de sprekers stonden te kijken, was dat een maatregel die de intelligentere jonge mannen wel moest vervreemden van de heersende orde.
Als notoir observator plukte Fitgerald gretig van al deze ongewone ingrediënten en maakte die befaamde eerste mei zo (on)gewild tot de symbolische datum waarop de Jazz Age in werkelijkheid ook begon. Een periode die zowel voor de profetische schrijver, tien jaar later door het grote publiek compleet verguisd en nagenoeg vergeten, als voor zijn alter ego uit Een dag in mei, antiheld Gordon Sterrett, bijzonder slecht afloopt.
Veel mensen die geen alcoholisten waren, werden vier van de zeven dagen dronken, en overal kwam je versleten zenuwen tegen; groepen werden bij elkaar gehouden door een algemene nervositeit en de kater werd een even geaccepteerd onderdeel van de dag als de Spaanse siësta.
Het in Een dag in mei geschetste spektakel teert op de uitzichtloze wanhoop van de Jazz Age-dagen uit Fitzgeralds essay ‘Echo’s van de Jazz Age’. Als geen ander doorziet de schrijver de leegheid van deze feestende wereld, van deze door ontberingen thuis en overzee moreel uitgeputte mensen. Nagenoeg zonder humor en af en toe op fijn sarcastische wijze neemt deze getalenteerde portrettist de Amerikaanse droommaatschappij steeds weer op de hak:
Dit was de generatie waarvan meisjes zichzelf dramatiseerden als flappers, de generatie die zijn ouderen corrumpeerde en die ten slotte te veel hooi op zijn vork nam, niet zozeer door gebrek aan moraal als wel door gebrek aan smaak.
Samen met de in deze bundel opgenomen essays schetst deze korte novelle een krachtig portret van het Amerika aan de vooravond van wat Fitzgerald zelf ‘de duurste orgie uit de geschiedenis’ noemt:
Het was duidelijk dat het geld en de macht in handen kwamen van mensen met wie vergeleken de leider van een dorpssovjet een onuitputtelijke bron van oordeelkundigheid en cultuur zou zijn. Er waren burgers in 1928 en 1929 die in luxe reisden terwijl ze, in de vervorming van hun nieuwe toestand, de menselijke waarde van pekineesjes, schelpdieren, idioten, geiten hadden.
F. Scott Fitzgerald dus als dé wonderbaarlijke schrijver die het thema van de mislukking universeel en zo voor iedere lezer opnieuw navoelbaar weet te maken
Arsène Droogakkers
F. Scott Fitzgerald – Een dag in mei. Novelle en twee essays over de Jazz Age. Karaat, Amsterdam. 156 blz. € 16,90.