Column: L.H. Wiener – Over niet doodgaan
Over niet doodgaan
De vraag of het maken van literatuur ook enige zin heeft, deed ik vroeger meestal af met een flauw aforisme als: ‘Schrijven is zinloos, niet schrijven nog zinlozer’ en op de standaardvraag waarom een schrijver ‘eigenlijk’ schrijft, hanteer ik nog altijd het standaardantwoord: ‘Een schrijver schrijft uit verzet tegen de anonieme passage’, een uitspraak die bij jokkende auteurs hoon en hilariteit wekt en inderdaad getuigt van een zekere mate van machteloze branie, maar het wezen van alle kunst onbetwistbaar dicht benadert.
Wie zich naar Rotterdam begeeft om aldaar in het Museum Boijmans van Beuningen Rembrandts portret ‘Titus aan de lezenaar’ uit 1655 te gaan zien, zal doorstroomd raken van het besef dat de schilder Rembrandt van Rijn zijn zoon tweemaal heeft verwekt. Eerst als sterveling en een jaar of veertien later voor altijd. Om nog maar te zwijgen over ‘Het meisje met de parel’ van Johannes Vermeer uit 1665, verblijvend in het Mauritshuis te Den Haag, van wie de identiteit nooit is vastgesteld, maar wier even verleidelijke als onschuldige blik zich juist daardoor al eeuwenlang zo hevig aan haar talloos veel miljoenen bewonderaars opdringt. De ‘Mona Lisa’ in het Louvre te Parijs is, vergeleken met ‘Het meisje met de parel’, ontegenzeglijk van het tweede garnituur.
So long as men can breathe or eyes can see,
So long lives this, and this gives life to thee.
zijn de slotregels van het veel geroemde sonnet 18, waarin William Shakespeare, ongeveer honderdvijftig jaar voordat het meisje met de parel werd geboren, een geliefde vergelijkt met een eeuwig durende zomerdag, al is hier van een werkelijk portret geen sprake, zoals wel in Robert Brownings ‘”My Last Duchess”, painted on the wall, looking as if she were alive, met the depth and passion of its earnest glance en the faint half-flush that dies along her throat’, veroorzaakt door de complimenten van de schilder, Fra Pandolf, aangaande haar uitstraling, ‘such stuff was courtesy, she thought, and cause enough for calling up that spot of joy.’ Hier wordt, voor eeuwig, het portret onthuld van een lieve adellijke schoonheid, die zo wreed aan haar eind kwam.
In Shakespeares sonnet komt eerder het ‘mechanisme’ aan bod, louter het feit dat de woorden van een dichter, evenals de penseelstreken van een schilder, of de notatie van een componist, de dood kunnen tarten en de tijd, in overdrachtelijke zin, tandeloos maken, om een goed getroffen beeld van Adri van der Heijden, met collegiale groet, over te nemen.
‘Life is time’s fool,’ kreunt Hotspur, in King Henry IV, Part I, als hij geveld ter aarde ligt, gevolgd door: ‘And time must have a stop’, waarmee zijn leven eindigt. En Dylan Thomas doet er nog een schepje zand bovenop, met zijn verzuchting: ‘Time, like a running grave, tracks you down.’ Of anders W.H. Auden wel, wiens ‘Funeral Blues’ opent met het bevel: ‘Stop all the clocks’. En in zijn ‘As I walked out one evening’ beieren alle klokken: ‘O, let not Time deceive you, you cannot conquer Time.’ (Let op het beierende metrum). Men is dan in goed gezelschap: William Shakespeare, Wystan Hugh Auden en Dylan Thomas.
In de universele overtuiging dat de Dood de grote kwelgeest van het Leven is, lijkt de vraag hoe Hem uit te dagen – en wie weet zelfs op punten te verslaan – geheel gerechtvaardigd. Het begrip Dood als synoniem van het begrip Tijd. En alle middelen zijn daarbij toegestaan: de beitel, het penseel, de pen, het klankinstrument, de camera en als het niet anders kan: zelfs het zwaard.
Uiteindelijk zocht Alexander de Grote, nadat hij de wereld veroverd had, het antwoord in een poging nooit meer te slapen en zich zodoende tot Godheid te verheffen, want goden slapen niet en zij hebben het eeuwige leven. En zo bestaat er in de Hermitage te Sint Petersburg een in brons gegoten en met goud bedekte beeltenis van hem, getooid met helm en gestileerde vederbos, in meditatieve houding, zittend op een tafelklok, waarvan hij deel uitmaakt, als tijdloos symbool van de strijd tegen zijn sterfelijkheid.
Alexander stierf als dronken driftkop, op tweeëndertigjarige leeftijd, geheel afgeleefd, in zijn bed te Babylon.
L.H. Wiener