Interview: Stijn Aerden over mooie zinnen
In het eerste Tzum-nummer van 2005 stond een interview met Stijn Aerden, winnaar van de Tzum-prijs 2004 (over de mooiste zin uit een boek uit 2003). Gideon van Ligten zocht destijds de winnaar op voor een gesprek over stijl. De redactie bestond toen uit Gideon van Ligten, Peter Middendorp en ik, maar omdat Peter bevriend was met Stijn Aerden mocht hij bij de finale beslissing niet meestemmen. Hij ging zelfs de kamer uit, wat wel een beetje vreemd was omdat we in zijn huis vergaderden over de prijs. Gideon en ik waren het er echter snel over eens: de prijs moest naar Stijn Aerden. (CP)
‘Net zo lang kammen tot er geen knoopje meer in zit’
Stijn Aerden over het winnen van de Tzum-prijs
Het hoogtepunt in het literaire prijzencircus valt altijd in de nazomer, wanneer de Tzum-prijs voor de beste literaire zin van het afgelopen jaar wordt uitgereikt. Stijn Aerden, schrijver en journalist was vorig jaar de gelukkige winnaar. Gideon van Ligten interviewde hem over de prijs, de winnende zin en zijn werk.
‘Ik had een hele mooie zin gevonden in de HP/De Tijd van Beatrijs Ritsema. Dat is natuurlijk ook een beetje mijn afwijking omdat ik journalist ben, maar het leek me wel leuk om daar je stuk mee te beginnen,’ zegt Stijn Aerden zodra ik binnen ben.
Aerden schreef de novelle Met de hele familie en Koen en de jury vond de zin ‘Oom Bram was een hartstochtelijk fietser en maakte eens per jaar een busreis met de senioren van het waterleidingbedrijf, dus je kon onmogelijk beweren dat zijn blikveld beperkt was.’ zo mooi dat ze hem daarvoor de Tzum-prijs gaven.
Hij heeft er duidelijk moeite voor gedaan om de zin weer te pakken te krijgen, want hij haalt een mail te voorschijn waarin de zin staat en even later belt nog iemand waaraan hij klaarblijkelijk gevraagd had om de bewuste zin op te zoeken. Hij biecht op dat hij zich afvroeg hoe je anders een interview kan vullen over de beste zin van 2004.
Ik zet mijn pet af voor zinnen die zonder haperen langs komma’s, puntkomma’s en liggende streepjes denderen, en die piekfijn het opkomen van de zon boven Mantsjoerije beschrijven of het gevoel van leegte en kwelling na het overlijden van een vader terwijl het Belangrijke Conflict nog steeds niet is uitgesproken.
Maar als ik goed kijk naar zinnen die ik leuk vind, gaat het vaak om twee dingen. Er moet een varkenskrulletjes in zitten, een onverwachte wending. En heel vaak merk ik dat ik glimlach als er iets van een understatement in zit. Er is een kalender verschenen met poserende dames van middelbare leeftijd, die een statement wilde maken tegen het frisse Twiggy-ideaal. Beatrijs Ritsema sloot haar column in HP/De Tijd af met de zin: ‘Een kalender met halfnaakte postmenopauzale vrouwen is even zinloos als een kleuter in een driedelig pak.’ Van zo’n zin ben ik wel een uur vrolijk. Dat zit in de mooie, kalme vergelijking. Veel mensen maken de fout om na het wat bombastisch ingezette ‘halfnaakte postmenopauzale vrouwen’ met iets te komen dat erover heen gaat. Als ‘een dromedaris in een gouden koets’, ik noem maar iets raars. Maar het beeld van de kleuter is even simpel als doeltreffend en toch onverwacht. En het zit hem ook zeker in het woordje ‘zinloos’. Het woord ‘ridicuul,’ ‘potsierlijk’ of ‘belachelijk’ had er ook kunnen staan en had alles verpest.
Ben je blij met de prijs?
Ik vind de beker echt geweldig en ook alle aandacht is prachtig. Want je hebt natuurlijk maar een paar kansen om in de publiciteit te komen. Na twee maanden weet je al dat er geen recensie meer zal komen en dan weet ik al dat ik nooit een prijs zal krijgen, omdat ik daar het proza niet voor schrijf. Maar stiekem hoop ik dan toch dat ik genomineerd word door een of andere gek in de jury bij ‘de Libris’, dat je even bij de vijftien zit. Maar die luchtbel spat dan ook uit elkaar. Dan denk je toch dat het boek is uitgeschuimd en dan komt ineens nog de Tzum-prijs. En daardoor krijgt het boek ineens weer een hoop publiciteit.
Tijdens het schrijven van mijn eerste boek, Goochelaar [geen konijnen], was ik ijsberend naast m’n bureau al het gesprek met Van Dis aan het oefenen. Maar toen het uitkwam, was de deceptie enorm. Het werd helemaal niet opgemerkt. Daarom is alle aandacht die dit boek krijgt extra leuk.
Wat vond je van de winnende zin?
Niet mijn favoriet, maar wel een vrolijke zin. Zelf had ik waarschijnlijk een andere uitgekozen. Maar ik vind het wel een hele eer dat de jury een zin van mij heeft uitgekozen. Al die grote prijzen waarbij een jury er op een avond een grote partij boeken doorheen jast en in de wasmanden ‘genomineerd’ of ‘niet genomineerd’ gooit, kennen we onderhand wel. Nou, ik toevallig niet, dit is mijn allereerste prijs, maar het princípe, dat kennen we. Maar dat een kleine jury niet alleen je boek uitkiest, maar er ook nog een zin uitlicht die ze mooi vindt, dat heeft wel dubbele attentiewaarde. Daar spreekt liefde uit.
Ben je erg gespitst op het schrijven van mooie zinnen?
Een beginzin is enorm belangrijk, als die niet goed is dan blijft de hele boel rammelen. Net als een kleuter die een Duplo-toren bouwt op een hobbelig tapijt, vanaf de eerste steen voelt hij dat de toren gaat instorten. Een beginzin is voor mij heilig. Maar dat geldt, volgens mij, voor elke schrijver.
Moet je erg boetseren aan je zinnen?
Meestal staat de zin het dichtst bij de lezer zoals je hem in eerste instantie noteert. Daarna kijk je er nog een keer naar en je denkt dat het toch korter kan en breng je het verder van degene die hem lezen moet. Als je de luxe hebt om het weg te kunnen leggen en er later nog eens met verse ogen naar kunt kijken, zie je dat het veel te geconstrueerd is; dat je de plakkertjes ziet en de restauratiestokjes. Die drie stadia ben ik wel doorgegaan bij het schrijven van dit boek en daar heb ik flink lang over gedaan.
Bij dit boek probeerde ik een soort spanning te creëren, een soort voltage. Elke zin moest actief zijn. Als het kammen van heel lang, blond meisjeshaar, net zo lang tot er geen knoopje meer in zit en het licht knettert. Dat je van de kruin tot de punten in een vloeiende beweging door kunt gaan. Als er maar één foutje in zit, klopt het op vele andere plaatsen ook niet meer.
Daarbij is het ook nog zo dat de hoofdpersoon niks zegt. Dat zal de constructie niet makkelijker hebben gemaakt.
Weet je dat dat geen enkele recensent dat is opgevallen. Nou goed, ééntje van De Gelderlander. Maar die had ik het zelf verteld. Dat kan zijn omdat het zo onnadrukkelijk gedaan is, maar ik vrees dat het door de recensenten gewoon slecht gelezen is. Maar ik moet niet zeuren over de recensies, want ik heb alleen maar goede gekregen. Maar als een recensent zegt dat het jongetje praat zoals kleine jongetjes dat in het echt doen, dan vraag je je toch wel af hoe hij daar bij komt.
Dat jongetje is een camera. Toen ik begon te schrijven, praatte hij wel. Maar het bekte niet. De eerste versies van het boek zijn net een kinderboek. De stukken waaraan ik me niet stoorde waren juist de stukken waarin die knul z’n mond hield. En dat paste uiteindelijk ook heel goed bij het idee dat het jongetje een kameleon is in de grotemensenwereld in plaats van een oude geest. Hij maakt zich onzichtbaar, transparant. Maar er komt wel heel veel techniek bij kijken om dat te bereiken.
Het enige wat sommige recensenten je verwijten is dat het wat vrijblijvend is en niet erg groots aangepakt. Stoort dat je?
Ik wuif vriendelijk naar alle recensenten terug. Maar het is natuurlijk ook een beetje uit de hoogte om dat te zeggen. Ik denk dat het een misverstand is omdat mijn toon zo opgewekt is, er zit een huppeltje in. Het is inderdaad geen lang boek, maar ik vind wel dat er een gedachte inzit en dat er karakters inzitten en een plot. Ja, wat wil je dan nog meer? Dat ik er nog honderd pagina’s bij schrijf? Ik heb er juist moeite voor gedaan om het zo klein te houden. En serieuzer dan dit wordt het niet. Ik denk juist dat het volgende juist minder serieus wordt, meer de Woody Allen-kant op.
Dat is natuurlijk gewoon mijn zwakke plek. Ik ben geen verhalenverteller en daarom moet ik het misschien wel juist van de taal hebben en van mijn eigen leven. Dus het is inderdaad zo dat ik weer een stukje verder moet leven om een nieuw boek te veroveren.
Ik wil dat heel graag anders. Misschien hoeven niet alle zinnen onder stroom te staan en moet ik er niet zolang op glazuren. Ik ben jaloers op mensen die een verhaal kunnen bedenken met wendingen en plots. Maar ik ben geen Rosenboom of Van der Heijden. Ik ben een kleine naarbinnenkijker. Dus ook mijn volgende hoofdpersoon zal weer veel op mij lijken.
De hoofdpersoon, Koen, luistert eerst heel veel naar alle mensen in zijn omgeving, voordat hij uiteindelijk een eigen stem krijgt. Is het jou als schrijver ook zo vergaan? Heb je eerst heel veel moeten lezen, voor je zelf een boek kon schrijven?
Nee, ik ben een ontzettend slechte lezer. Al kun je dat ook op een positievere manier zeggen dat ik als lezer gelijk denk: zo zou ik dat niet gedaan hebben. Ik zit heel erg op het instrumentarium te letten. Maar ook als kind heb ik me nooit helemaal in een boek kunnen wentelen. Ik kan met jaloezie kijken naar mensen die zich helemaal afsluiten voor de rest van de wereld en zich helemaal verliezen in een boek. Maar daar heb ik te weinig concentratie voor. Al lees ik tegenwoordig genoeg hoor. Maar het schrijven heb ik niet geleerd van het lezen. Al vond ik in mijn jeugd Bomans erg goed en bij mij ligt het gevaar van oubollige humor ook wel op de loer. Jan Zandbergen zei over de zin die jullie hadden uitgekozen: ‘Ja een echte Bomans-zin, maar dat is niet erg.’ Dus daar moet ik voorzichtig mee zijn.
In het boek zitten verschillende grappige passages. Onder meer de stukken waar Oom Wouter in voorkomt. Ben je bewust op zoek naar die lach?
Juist niet. Als ik een lach genereer, dan is het een glimlach. En in die stukken met Oom Wouter is het zelfs een zure glimlach. Dat is een erg cynische persoon, die is geïnspireerd op Theo Sontrop. Dat is zo’n ontwikkelde man, vol met verhalen en zo vol met humor en ook zo scherp. En ook heel cynisch op de goede momenten. Ik heb hem nog gevraagd voor de presentatie van mijn boek, maar hij zei: ‘Ik kom alleen voor je begrafenis naar Amsterdam.’
Waarom toch steeds die vissen in je werk? In je vorige boek zat al een stuk over een vis en in Met de hele familie en Koen zit die hilarische passage over die oma die boos wordt omdat de vis smakt.
Ik heb eigenlijk helemaal niks met vissen. Maar in alles wat ik schrijf komen vissen voor, op elke foto bij mijn rubriek voor de krant ‘vis à vis’ staat een vis. Maar ik heb een vis gehad
en ik vond het altijd een raar idee dat je op gelijke hoogte staat met beesten die in een heel ander element leven. Je zit elkaar maar aan te staren en je hebt helemaal niets met elkaar.
Ik weet wel dat er geen treuriger aanblik is dan een dode goudvis. Ik kan alles hebben, maar een dode goudvis…
Maar verder moet ik het antwoord hier op schuldig blijven.
Ik dacht: dat hele boek gaat over vissen. Niet dus?
Vergelijkingen met dieren kan ik in ieder geval nooit laten. Dat zie je inderdaad overal terug in mijn werk. Maar niet speciaal vissen.
Gideon van Ligten
Kom op met die nieuwe roman, Stijn!