Libido

In zijn algemene theorie over het ontstaan van neurosen behandelt Sigmund Freud het libido onder andere als een drijvende kracht tegen angst en falen. Het begrip libido wordt gewoonlijk als synoniem opgevat van wat men de geslachtsdrift noemt, maar neemt bij Freud aanzienlijk ruimere proporties aan dan de natuurlijke neiging om zich voort te planten. In de psycho-analytiese benadering kan de seksuele drift met wisselend succes tevens als stuwmotor worden aangewend ter bestrijding van stress en faalangst. Het is dan ook niet verwonderlijk dat wereldleiders, CEO’s, managers, topsporters en kunstenaars hun voortplantingsdrift, die van oorsprong een louter biologies doel dient, daarnaast sublimeren tot een fysiek wapen in het voortbestaan van hun geldingsdrang. Het mannelijk geslachtsdeel als dubbelloops jachtgeweer.

         President Kennedy is in dit opzicht een overtuigend voorbeeld en van de buitenmate getalenteerde snookerspeler Paul Hunter was bekend dat zijn vriendin in de pauzes tussen de sessions in de kleedkamer op hem lag te wachten.

Zo zijn er talloze voorbeelden te noemen die het gelijk van Sigmund Freuds libidotheorie bevestigen, waarbij ik op deze plaats en bij hoge uitzondering nu eens niet mijzelf op de voorgrond wil stellen, maar een andere niet minder gewaardeerde persoonlijkheid, en met name de Frans/Algerijnse schrijver en filosoof Albert Camus, van wie ik in het geheel niet vermoedde dat ook hij aan dit libidineuze mechanisme onderhevig was.

        Ik wist dat Albert Camus verongelukt was in een autocrash, waarbij zijn uitgever Michel Gallimard aan het stuur zat van een Facel Vega, een Franse sportwagen van zwaar en luxueus kaliber, waarvan mijn vader er ooit een bezeten had. Ook de heer Heineken was door deze wagen bekoord geraakt en hij had er bij mijn weten twee.

In april van het jaar 1963, ruim een half jaar voordat president Kennedy’s libido voor altijd gedoofd werd door twee lafhartige, maar wel redelijk goed geplaatste, schoten uit het jachtgeweer van ene Lee Harvey Oswald, crashten mijn vader, mijn moeder, mijn broer en ik op de E9 in Frankrijk, ergens tussen Montauban en Cahors, met snerpend gillende banden, net niet. Wij waren op de terugweg van een vakantie en mijn vader wilde ons op deze Route National eens laten zien hoe hard 240 km per uur gaat. Mijn moeder was daarnaar niet benieuwd, maar mijn broer en ik wel, dus gaf mijn vader enige tijd plankgas, waardoor de bulderende lucht buiten de auto het razen van de motor begon te overstemmen juist toen we een flauwe bocht naderden, waarbij in de verte plotseling een lange file opdoemde, die daar rustig op ons stond te wachten. In een blauwe walm van schroeiend rubber kwam de Facel Vega van mijn vader op enkele tientallen meters afstand van de laatste, maar feitelijk eerste, auto schuin op de weg tot stilstand, een positie waaruit viel af te leiden dat de overigens uitstekend functionerende schijfremmen niet geheel in evenwicht waren afgesteld.

Albert Camus verging het slechter, de gegevens hieromtrent heb ik op het internet gevonden, in het Engels, via Google en You Tube.

        Op een foto van het ongeluk ziet men het wrak van de wagen tegen een boom, op de A5, ongeveer 25 kilometer van de stad Sens. De wagen is tegen de boom door midden gebroken en dat de vrouw en de dochter van Gallimard deze botsing overleefd hebben valt nauwelijks te geloven. Zij zijn uit de wagen geslingerd en dus niet door het koetswerk gemutileerd. Camus brak zijn nek en uitgever Gallimard overleed enkele dagen later in een ziekenhuis.

        De vermoedelijke oorzaak was een klapband, waardoor de chauffeur de macht over het stuur verloren had en niet roekeloos rijgedrag. De aanwezigheid van de achttienjarige dochter en de echtgenote van Gallimard sloten deze overweging eigenlijk al uit. Er is gespeculeerd dat de KGB achter het ongeluk zat, aangezien Camus zich herhaaldelijk fel tegen de Sovjet Unie en de werkkampen aldaar had uitgesproken, maar enig bewijs van deze lezing ontbreekt.

Ik keek met ontzag naar de foto van het autowrak, genomen op 4 januari 1960 en zocht in mijn computer, deze digitale pressure cooker aan informatie, verder in het leven van Albert Camus, die twee jaar voor zijn dood op zesenveertigjarige leeftijd de Nobelprijs voor literatuur in ontvangst had mogen nemen. Hij was geboren in Algerije, in Oran, hetgeen ik al wist. Zijn beroemde boek La peste speelt in die stad.

         Ik kom te weten dat hij ook in Oran begraven werd en zie een foto waarop Camus met zijn vrouw Francine en hun dochtertje staat afgebeeld. En dan stuit ik op een aantal documenten, die pas kort geleden bekend zijn geworden, drie liefdesbrieven die hij op drie achtereenvolgende dagen aan drie verschillende minnaressen heeft geschreven.

De eerste brief was gericht aan een zekere ‘Mi’, een schilderes, geschreven op 29 december 1959, met de verzuchting: ‘Only 2 or 3 days will keep us apart.

Op 30 december 1959 schrijft hij aan Maria Casares, met de belofte zich zo spoedig mogelijk bij haar te voegen, maar ook hier zonder vaste datum te noemen. Er zouden zich ‘possible hold ups on the road’ kunnen voordoen.

De volgende dag, 31 december 1959, is het de beurt aan Catharine Sellers, met de omineuze regel: ‘Here is my last letter’, waarmee Camus bedoelt, ‘alvorens wij elkaar in de armen zullen sluiten’.

Het is dan 4 dagen voor zijn dood.

De brieven zijn in een soort standaard liefdesidioom geschreven, waarvoor ik me zou schamen, maar zoals ik in dit stuk eerder heb beloofd houd ik mijn persoonlijke leven buiten het bestek van dit vertoog.

        My ardent one.

        My lover.

        My young girl.

        My passion.

        Enzovoort.

        Nu ja, geen commentaar dus, als het maar werkt.

        Machiavelli in bed.

Maar in deze laatste brief komt een zin voor die alles verklaart. En met alles bedoel ik deze bijna dwangmatige verhitting om vrouwen te veroveren, deze libidineuze razernij. Het is de slotzin, waarin het allemaal wordt samengevat: ‘Until this monstrous book is finished, there will be no peace for me.

En ja, zo is het precies, Albert Camus, en niet anders.

L.H. Wiener