Kerst-essay: Johannes van der Sluis over Oblomov van Ivan Gontsjarov
De romantische ziekte
‘Das Klassische nenne ich das gesunde, und das Romantische das Kranke.’
Johann Peter Eckermann, Gespräche mit Goethe (1836-1848)
Net zoals de Spaanse Don Juan niet uitsluitend een literair personage bleek, zo bestaat ook zijn tegenhanger wel degelijk, de man die het om een of andere reden bij één geliefde houdt, oftewel de romanticus. Sommigen menen dat hij alleen maar in een bepaald soort boeken, films of televisieseries voorkomt, maar ik ken een dame die sinds jeugdige leeftijd jaarlijks op haar verjaardag wordt opgebeld door een man die haar bemint. Ze maken een praatje en nadat de hoorn weer op de haak ligt, is het voor de man in kwestie wachten tot haar volgende verjaardag. Er zal een dag komen dat hij niet meer opbelt. Er zou ook een dag kunnen komen dat hij háár niet meer aan de lijn krijgt, maar de dame in kwestie zit vol levenslust. Toen ik dit verhaal hoorde – ze bracht het luchtig – brak mijn hart. De man leek me, fantasie wellicht, de romanticus in zijn puurste vorm. Iemand die teert op de verbeelding, een minnaar van het onmogelijke. Van dezelfde orde van grootte als Quasimodo uit De klokkenluider van de Notre Dame, die zich één voelde met de klokken; Esmeralda was niet voor hem gemaakt.
Wat romantiek precies inhield werd me weer eens goed ingepeperd toen ik Oblomov (1859) van Ivan Gontsjarov (1812-1891) herlas. Romantiek is zoals bekend een problematisch begrip – interpretaties reiken van Goethes Werther tot Robert ten Brinks All You Need is Love. De meeste romantiek valt echter in één woord samen te vatten: lijden, en wel aan de wereld in al zijn hoedanigheden, ook Weltschmerz genoemd. Een mooi woord, waarvan we op de middelbare school de definitie leerden (‘lijden aan de wereld’), maar waarvan de meesten van ons naarmate het ouder worden steeds beter onder de knie kregen wat het daadwerkelijk betekent, soms door het aan den lijve te ondervinden. Aangezien romantiek, zoals alles, ook moet worden verkocht – het liefst in grote hoeveelheden – is dat lijden in het boek, toneelstuk, film of televisieserie doorgaans zeer aantrekkelijk of sexy. Denk aan het genre van de romantische komedie. Het lijden blijft er goed behapbaar, de verkeerde schoenmaat op het verkeerde moment, slechts een kleine omweg naar het geluk; de ware kruisgang kan voor het echte leven worden gereserveerd. Hoe anders gaat het eraan toe in Oblomov. Zelden is van het fenomeen romantiek zo’n nietsontziende en minutieuze diagnose gesteld.
Onlangs verscheen een herdruk van de vertaling van Arthur Langeveld als pocket in de L.J. Veen Klassiek-reeks, een rudiment van de ouderwetse Amstelpaperback. Prettige reeksen blijven dat toch, denk ook aan de Prisma Klassieken. Veel waars voor weinig, en zonder citaten van de visboer of Arie Boomsma aan de voor-, zij-, achter- of binnenkant. Dat soort reeksen verdwijnen, want het volk heeft geen behoefte meer aan verheffing, de rudimenten ervan vind je in de antiquariaten en op de rommelmarkten. Tegenwoordig is L.J. Veen onderdeel van Atlas Contact. Als het zo doorgaat met de fusies – als het volk het wil – heeft Nederland straks nog maar één uitgeverij die boeken het licht laat zien waar, in de woorden van oud-uitgever Theo Sontrop, de dijken mee verzwaard zouden moeten worden – een boek als Antiglamour (bijna een halve kilo) tikt gelukkig lekker aan. Maar naar vertalingen van bijvoorbeeld Emmanuel Bove kunnen we fluiten. Een toepasselijke naam voor deze volksuitgeverij heb ik al gehoord, geheel in de stijl van Polare, maar ik heb besloten die niet verder te verspreiden. Het is immers bijna Kerst, en dan worden we al genoeg met nostalgie en stichtelijkheid overspoeld. Daarom vlug weer terug naar Oblomov.
Net als in Madame Bovary, dat twee jaar voor Oblomov werd gepubliceerd, ligt er een ziektelijder op de operatietafel. Emma Bovary wist zelf niet dat ze ziek was, dat ze aan bovarisme leed, een overvloed aan pathos – dat weten alleen Flaubert en zijn lezers – maar de relatief jonge aristocraat Ilja Iljitsj Oblomov is zich terdege bewust waaraan hij lijdt, sterker nog, hij geeft de ziekte zijn eigen naam: oblomovisme. Belangrijkste symptoom is een chronisch gebrek aan pathos, ‘want wie door zo’n ongeluk als hartstocht wordt getroffen, voelt zich precies als iemand die terecht is gekomen op een uitgesleten, onbegaanbare bergweg waar de paarden struikelen en de ruiter uitgeput raakt…’ Deze apathische houding blijkt voor zijn omgeving – uiteraard niet voor Oblomov zelf – net zo slopend als bovarisme.
Het aardige van herlezen is dat je in sommige gevallen een volstrekt andere roman in handen meent te hebben. Je zou kunnen stellen dat het boek de mens leest in plaats van andersom. Dat overkwam me ook bij dit boek. Ik had er plezierige herinneringen aan, maar in de eerste week van december anno 2013 sneed het me door de ziel. Oorspronkelijk las ik Oblomov in wat mijn decadente periode kan worden genoemd. Net als Oblomov lag ik halve dagen op bed. Ik hongerde naar kennis en in mijn ijdelheid meende ik dat de buitenwereld mij in dat opzicht weinig te bieden had. Dat ik op mijn beurt de buitenwereld niets te bieden had, afgezien van een koortsige, onmondige haat en afkeer, stond ook vast. Mijn toestand was dus niet zozeer een depressie als wel een vrij particuliere vorm van een zoektocht naar verlichting. Toen de zon in mijn leven weer opging, verliet ik het bed en mijn decadentie smolt. Vanaf die tijd, meende ik, in staat te zijn alles helder te beschouwen.
Oblomov zou men met een depressie kunnen diagnosticeren, hoewel je beter van indolentie of lethargie kunt spreken, een chronische drang tot slapen met de daaruit voortvloeiende apathie; er bestaat vermoedelijk geen andere roman waarin zoveel dutjes worden gedaan. Waar de lethargie eindigt en de depressie begint is uiteraard een grijs gebied. Hoe dan ook zijn het vormen van fatalisme: de dood waart rond. Dit lijkt ook de reden waarom een depressie zo afstotend is, niemand wordt graag aan de dood herinnerd. Het is misschien geen toeval dat Oblomovs bediende, de onvergetelijke Zachar, in dit eerste, lethargische deel van het boek bij het minste of geringste uitroept: ‘Je kunt maar beter dood zijn.’ Oblomov en diens omgeving zijn inderdaad meer dood dan levend. De leefwereld gereduceerd tot de slaapkamer, waarin de kleinste veranderingen tot de grootste drama’s kunnen leiden. Het leven als het ware van een hulpbehoevende bejaarde. In deze zorgvuldig in stand gehouden microkosmos bewegen Oblomov en Zachar zich voort, al blijven ze natuurlijk het liefst respectievelijk op bed en bij de kachel liggen. Dit uitgangspunt biedt Gontsjarov een bron van humor, van een soort die herinnert aan Cervantes’ Don Quichot en Sancho Panza. Zelden iets gelezen wat zo grappig is als dit eerste deel van Oblomov. Het heeft opvallend veel weg van Britse comedy (Black Books, Bottom et cetera) met diverse running gags, bijvoorbeeld over Duitsers, en telkens als een gast binnenkomt heeft Oblomov de standaarduitspraak: ‘Kom alsjeblieft niet dichtbij: je komt uit de kou.’ Terwijl het voorjaar is begonnen. Verder zijn er zoals in de Britse comedy duizend-en-één ergernissen, kleinzieligheden en misverstanden die voortdurend achter de schone schijn van beleefdheid en status tevoorschijn komen. De mechaniek van humor: chaos die de orde bedreigt waardoor het individu op het punt staat verpletterd te worden zonder zich daarvan bewust te zijn of machtig genoeg om het tij te keren.
Het is niet duidelijk waardoor het oblomovisme van Oblomov is veroorzaakt, al worden er factoren zichtbaar: verwennerij van zijn moeder, de ‘lege’ soirees en salons die hij in zijn jonge jaren heeft bezocht, en er wordt op een mislukte relatie gezinspeeld. Zijn oblomovisme is niet alleen luiheid, maar krijgt aan het begin van het boek iets wat ik zou omschrijven als een satirisch-existentiele bijwerking. Er wordt namelijk een overeenkomst gesuggereerd tussen Oblomovs luiheid en de bedrijvigheid van de wereld. Oblomov vergelijkt de deelnemers aan het stedelijke, mondaine leven met ‘lijken’ en ‘slapende mensen’ en ze zijn er volgens hem nog veel erger aan toe zijn dan hij. De gasten die te pas en te onpas bij Oblomov komen binnenvallen praten hem de oren van het hoofd, over alle nieuwtjes, maar als hij naar een luisterend oor verlangt voor zijn eigen problemen – is onder andere gedwongen te verhuizen –, dan wil of kan men het niet horen of men heeft opeens geen tijd. De enige die naar Oblomov wil luisteren is – daar is de ironie weer, die eveneens overal in het echte leven zichtbaar is, als je maar goed kijkt – een persoon om wie niemand geeft, ene Aleksejev. Door Gontsjarov wordt deze tragische figuur als volgt omschreven:
Behalve zijn moeder heeft nauwelijks iemand zijn verschijning op deze wereld opgemerkt, zeer weinigen merken hem op in de loop van zijn leven, en waarschijnlijk niemand zal het opvallen wanneer hij van de aarde is verdwenen; niemand zal naar hem vragen, hem bewenen, niemand zal zich ook over zijn dood verheugen.
Maar Gontsjarov is te cynisch om dit soort eenlingen te romantiseren:
Is zo iemand sympathiek? Heeft hij lief, haat hij, lijdt hij? Hoogstwaarschijnlijk zijn ook zo iemand gevoelens van sympathie, antipathie en lijden niet vreemd, want deze zijn niemand vreemd. Maar op de een of andere manier slaagt hij erin iedereen sympathiek te vinden. Er zijn van die mensen bij wie het onmogelijk is gevoelens van vijandschap of wraakzucht op te wekken, al ga je op je kop staan. Wat je ook doet, ze blijven aardig doen. Trouwens, we moeten niet onrechtvaardig zijn, ook hun liefde, zou daar de thermometer bij worden gehouden, bereikt nooit een grote hitte. Ofschoon men van zulke lieden zegt dat zij van iedereen houden en daarom goed zijn, houden zij in wezen van niemand en zijn zij enkel goed omdat zij niet slecht zijn.
Apathie kent, net als empathie, vele verschijningsvormen.
Merkwaardigerwijs was ik helemaal vergeten dat het de romantiek is die Oblomov uit zijn lethargie doet ontwaken. De komst van Olga, een betoverend meisje dat hij heeft leren kennen via zijn beste vriend en man van de wereld, Stolz, doet de roman transformeren in een liefdesroman waarin Oblomov is aangestoken door dat verschrikkelijke virus. Karel van het Reve komt me soms wat te banaal, te kort door de bocht en wijsneuzerig over, maar hij heeft gelijk als hij in zijn vermakelijke Geschiedenis van de Russische literatuur stelt dat Gontsjarov een meester is in de beschrijving van het gedrag van verliefden. Iedereen die weleens verliefd is geweest, zal zich in de liefdesscènes in dit boek herkennen. Door zijn koortsige liefde voor Olga – zij heeft wat meer tijd nodig om te ontbranden – lijkt Oblomov van zijn oblomovisme te worden genezen, maar dat is slechts schijn, zijn oblomovisme is ongeneeslijk. Karel van het Reve wijst eveneens op Gontsjarovs gave om uitstelgedrag te beschrijven: ‘de brief waarvan men schrikt en die ter afkoeling op de schoorsteenmantel gezet is en waarvan het openen steeds moeilijker wordt.’ Anton Valens heeft aangegeven dat hij bij Het boek Ont werd geïnspireerd door Russische romans en dat zal niet in de laatste plaats Oblomov zijn geweest.
Nadat het virus is uitgewerkt, als Oblomov weer terug is bij af, krijgt de roman steeds absurdere trekken, waarbij de vlezige boezem, armen, nek en schouders van de hospita, een gescheiden vrouw die met haar broer (‘broer’) samenleeft, een sleutelrol vervullen. Oblomov blijkt eveneens een sociologische roman – Langeveld zinspeelt daar ook in zijn nawoord op – en niet zozeer omdat een aristocraat verslonst, de klassieke interpretatie, als wel dat hij het met een huishoudster aanlegt in plaats van een meisje van zijn stand. Voor de lezers indertijd moet er veel provocatie in deze roman besloten hebben gelegen. Veelzeggend is ook de afkeurende opmerking van Olga tegen Stolz – hoewel het exacte tegendeel van Oblomov net zo goed een ziektelijder – dat Oblomov heeft verzuimd veelvuldig gebruik te maken van zijn opera-abonnement. Oblomov zelf spreidt een nog agressiever snobisme tentoon in zijn obsessie met de roddels van het bedienend personeel ten aanzien van zijn ontmoetingen met Olga. (De toenmalige erecode lijkt overigens zo gecompliceerd voor de leek dat ik sommige delen van de gesprekken tussen Oblomov en Olga domweg niet begreep.) Die roddels van het personeel verplichten Oblomov om te trouwen, met alle verplichtingen die daarbij horen, iets waar hij ten diepste helemaal geen zin in heeft. Olga gaat daaraan bijna ten gronde, zelfs als Oblomov uit haar leven is verdwenen. Het mag trouwens Oblomovs geest zijn die overal in het boek aanwezig is, ook als hij buiten beeld is, maar de ware helden in deze geschiedenis blijven de vrouwen: Olga, Oblomovs hospita en Zachars vrouw. Zij zijn de engelen die over hun mannen waken.
In een bespreking van de ‘Kleine Russische Bibliotheek’ eerder dit jaar noemde ik – een beetje kinderachtig wellicht – Toergenjev de grootste onder de grote Russische schrijvers. Gontsjarov komt in de levensbeschrijving van Karel van het Reve over als de meest menselijke onder de grote Russen met alle feilen die daarmee gepaard gaan. Zijn collega-schrijvers deden nogal schamper over hem, als niet over zijn boeken dan wel over zijn persoon. Bij Karel van het Reve lees ik dat Dostojevksi Gontsjarov in een brief omschreef als een ‘gentleman met de ziel van een ambtenaar, zonder ideeën en met de ogen van een gekookte vis – door God als voor de grap begiftigd met een schitterend talent.’ (Iemand die Gontsjarov heeft gekend schreef dat Gontsjarov Dostojevski niet graag ontmoette en van hem zei dat ‘niet praatte, maar preekte; zijn werken las hij bijna nooit, omdat hij naar hij verzekerde dan in zijn slaap schreeuwde.’) Er zit een zeker compliment in Dostojevski’s typering, maar ronduit vriendelijk kun je het moeilijk noemen.
Gontsjarov heeft niet echt meegewerkt om zijn populariteit te vergroten. Op een gegeven moment begint hij Toergenjev, met wie hij vriendschappelijke betrekkingen onderhield, van plagiaat te beschuldigen, iets wat indertijd veel ophef schijnt te hebben veroorzaakt. Gontsjarov moet, ondanks zijn lange loopbaan in staatsdienst – vandaar de sneer van Dostojevski – net als Oblomov een groot kind zijn geweest. Ene Vladimir Majkov merkte bijvoorbeeld tegen zijn vrouw op over Gontsjarovs brieven: ‘Je ziet toch wel dat hier iemand aan het woord is die graag zijn gedachten uit en denkt dat hij daar zijn correspondent een groot genoegen mee doet.’ (Beter naïviteit dan het gezonde verstand, zou ik denken.) Ook de fenomenale roman die Oblomov is – niet in de laatste plaats vanwege de uitzonderlijke dialogen – is niet geheel volmaakt, hoewel Gontsjarov wel in de buurt komt. De dialogen van de oplichters liggen er wat te dik bovenop, ze blijven teveel een karikatuur, maar zoiets vergeef je de maker ruimhartig zoals je ook de goedzak Oblomov, die wel degelijk ergernis opwekt, ruimhartig vergeeft. Nietzsche noemde zoals bekend Also sprach Zarathustra ‘het grootste geschenk aan de mensheid’, maar ook Oblomov kan wat troost betreft met de Bijbel concurreren, omdat de dood, die ons allemaal wacht, aan ons verschijnt als een eeuwig middagdutje. Mocht iemand zich deze Kerst nuttig willen maken, dan kan hij het beste dit boek onder de kerstboom leggen bij wijze van geschenk aan zichzelf of anderen. Mocht het al in de kast staan, (her)lees het dan wanneer de landerigheid tijdens de feestdagen dreigt toe te slaan, al weten we sinds Ilja Iljitsj Oblomov hoe verkwikkend landerigheid soms is. Pathos en romantiek hoeven niet meteen fataal te zijn, maar ze zijn vaak zo…vermoeiend.
Johannes van der Sluis
Ivan Gontsjarov – Oblomov. Vertaald door Arthur Langeveld. L.J. Veen / Atlas Contact, Amsterdam, 550 blz. € 17,50.