Recensie: Christophe Vekeman – Marie
De Vlaamse schrijver Christophe Vekeman (1972) is behalve van zijn negen veelal spraakmakende boeken in Nederland vooral bekend van zijn optredens bij Kluuns Nightwriters. Daar slingert hij met bijna Bijbels gedragen stem zijn puntgave volzinnen van de kansel.
Zijn nieuwe roman, eenvoudigweg Marie getiteld, zou waarschijnlijk nog beter tot zijn recht komen wanneer de schrijver zelf deze in een langgerekte, zinderende sessie zou donderpreken, het vingertje geheven, indachtig het motto: ‘Want uit het verdriet komt de dood voort.’ Maar vreest niet, o, bevende (goed)gelovige, Marie is geen topzware Bijbelse zedenschets. Het is de meesterproef van een stilistisch begaafde auteur die zelfs weet te ontroeren wanneer horrorscènes worden verbeeld.
Een jongeman die ‘de dokter’ wordt genoemd omdat hij van zijn vader wat kneepjes heeft geleerd op helend gebied, rijdt in zijn auto over een desolate landweg, een Mazda waarvan ‘de voorste lampen immers, ook van op grote afstand aanschouwd, meer deden denken aan de half toegeknepen oogjes van iemand die slaperig tussen zijn wimpers door kijkt dan dat ze leken op de wijd opengesperde schijnwerpers die het aangezicht van een pick-uptruck sieren.’
Gelukkig maar want Marie, het liefste meisje van de wereld, sleepte zich na een uiteenzetting met haar junkievriend waarbij de vuisten niet waren gespaard in een bloemetjesjurk doorweekt, geschaafd en verkleumd langs de weg voort, bang dat hij haar met zijn pick-up achterna kwam. De dokter is op slag verliefd. Hopeloos en onvoorwaardelijk. Hij brengt Marie naar haar twee broers Bob en Kenny, een intelligente zwaarbehaarde trol en een reusachtige vegetariër die schertsend ‘de kannibaal’ wordt genoemd, om maar eens een paar van de vele kleurrijke personages in deze roman kort aan te stippen. Na daar de nacht als vanzelfsprekend te hebben doorgebracht, wil de dokter vertrekken.
‘Tot heel erg gauw,’ zei Marie, maar ze zei het niet tegen mij. Naast mij in de wagen, nadat ik uitgetoeterd was en Bob en Kenny uit het zicht waren verdwenen, gaf ze mij een kus op mijn wang. Ze zette er haar hoed voor af. ‘Je vindt het toch goed,’ vroeg ze, ‘als ik bij je blijf?’
Als aperitief geeft Vekeman bij monde van de dokter direct daarna een surrealistische mokerslag:
Twee jaar hebben wij elkaar gekend, twee jaar slechts, maar schreef ik een boek over mijn leven, hetzij nu, hetzij over tientallen jaren, het zou Marie zijn getiteld.[ … ] Een Marie getiteld boek over mijn leven, maar als roman zou het niet deugen. De lezer zou het niet zien aankomen, de lezer zou nadat het was gebeurd niet kunnen zeggen: ik vreesde het al, ik had het kunnen denken, ach, had ik het niet gedacht! Marie stierf meedogenloos plots. Was zij maar, zoals dat wél gaat in romans, eerst ziek geworden …
Deze kunstgreep – fijn ironisch en tegelijk pijnlijk, ontroerend – die Vekeman later in de roman nog een paar keer toepast, juist spaarzaam genoeg om effectief te zijn, zorgt voor vervreemding, een zekere verstikking en vreemd genoeg ook voor een vorm van bevrijding. De bevrijding die de dokter niet kan vinden, hij was met haar immers echt gelukkig geweest, iets waar hij nu al twaalf jaar onder gebukt gaat. De ramp van het geluk, dat totaal is en uniek. O, wee.
Geluk is dat wat zich niet laat beschrijven, of beter: geluk is dat wat, hoe treffend beschreven ook, door geen toehoorder of lezer naar behoren nagevoeld kan worden. […] Wie zich kan voorstellen dat hij ooit nog gelukkiger zal worden, wie niet denkt dat zijn geluk volmaakt en zijn leven bijgevolg perfect is, die voelt geen geluk maar hooguit hoop.
Vekeman schetst prompt daarna een parallel universum voor de rouw van de dokter, ter meerdere eer en genoegen van de lezer. Een surrealistische wereld waarin de pijn valt te verdringen, of eerder te verdrinken, op een of andere wijze, het dondert niet, om te brengen, voorgoed uit deze wereld weg te snijden.
Dromen waarin ik gesel en martel, waarin ik pijn en leed uitstort over de wereld, dromen waarin ik haar wreek. Dromen waarin de wereld een ei is in de palm van mijn hand.
Dit ei is het in een moerassig (sic!) gebied gelegen plaatsje Abraham dat driehonderd inwoners telt. In een soortement Amerikaans decor waart daar de potsierlijke en bijzonder zwaarlijvige sheriff annex burgemeester en kroegeigenaar Steven Blanker rond. Hij is dol op de muziek van Hank Williams en hult zich ’s nachts graag in een oversize babydoll. Hij wordt gekweld door steeds hevigere buikpijnen. (Een metafoor voor de pijn die de dokter voelt na het verlies van Marie. Ja, toch?!)
Er ontvouwt zich een bizarre ‘wildwestwereld’ met even zo veel bizarre personages, die toch herkenbaar zijn. Dat is een van de grote verdiensten van de schrijver in deze roman. De gekte, de horror van alle dag zo u wilt, invoelbaar maken, met een saus van aanstekelijke humor overgieten. De een na de ander wisselt op, laten we zeggen, bijzondere wijze het heden voor het hiernamaals. Wanneer de vleesmassa’s uiteenspatten moet je er vreemd genoeg om grinniken, ja, zelfs schaterlachen. De waanzin die we gewoon lijken geworden te zijn.
Een roman schrijven, Marie getiteld, waarin volgens het adagium van G. Flaubert de schrijver alomtegenwoordig is, maar tezelfdertijd onzichtbaar. Net als God dus, zei G. Flaubert. God die werkelijk bestaat en eindeloos reëler is dan u en ik, dan hij, zij, wij, dan jullie, zeg ik. God die nu al jaren in een allemachtig slechte bui is. […] En het slechte nieuws is nog: het is geen bui.
Marie is een stilistische sterke ‘horrorroman’ waarvan je in een goede stemming geraakt, zeker ook als recensent want de schrijver maakt het je met enige tussengedachten wel bijzonder gemakkelijk. Min of meer dan, zo ongeveer. Want Marie zwengelt aan tot overdenking, over geluk bijvoorbeeld, liefde en de plek van de literatuur daarin. En de roman is bij lange na niet zo experimenteel als u wellicht zou vrezen. Het is een interessant startpunt voor onbekenden met het werk van deze ook op papier sterk optredende Vlaamse auteur.
Een Marie getitelde roman waarin naar het adagium van W.F. Hermans geen mus van het dak valt zonder dat dit een gevolg kent, en waarin de dood van Marie dus een functie en zin heeft. Sterker nog: waarin Maries dood oorzaak is, niet zomaar van wat er zich in onderhavige roman volstrekt, maar van het feit dat het boek sowieso wordt geschreven.
Een Marie getitelde roman waarin de volgende kwestie noodgedwongen omzeild wordt: waarom valt de mus van het dak, waarvan is de dood van Marie op haar beurt het gevolg geweest? Wat ligt aan de oorzaak van de oorzaak van de dingen die – jazeker, met alle gevolgen van dien – gebeurd zijn en nog steeds gebeuren? Wie heeft er zeg maar het startschot gegeven?
Duidelijk?!
Guus Bauer
Christophe Vekeman – Marie. De Arbeiderspers, Utrecht. 208 blz. € 17,95.