Recensie: Louis Couperus – Nippon
In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag deel 48: Nippon.
Precies een aap
‘Tempels, ja, tempels, ge dulden o lezer, dat ik u heden naar vele tempels voer.’ In Nippon, de verzamelde reisbrieven die Louis Couperus voor de Haagsche Post over Japan schreef, weet de schrijver dat hij veel vraagt van de lezer van zijn zoveelste beschrijving van een boeddhistisch tempeltje. ‘De monotonie van het “sightseeing” in Japan is werkelijk soms moeilijk door te maken.’
Couperus heeft zich terdege voorbereid en naslagwerken meegetorst om Japan te begrijpen. Na de reis die begint in Nederlands-Indië (zie Oostwaarts) gaat hij met zijn vrouw, na een kort oponthoud in China waar net een burgeroorlog woedt, naar Japan. Hij heeft haast, want hij wil het vallen van de kersenbloesem meemaken. Maar de lezers in Nederland moeten op de hoogte gebracht worden van de politieke historie, de godsdienstige gebruiken en de omgangsvormen.
De Japanner buigt zeer diep, voor iedereen, – ik zag in het hôtel een Japansch officier buigen voor een aap van een groompje, dat hem sabel reikte en pet -, toch zijn hunne manieren voor ons Westersch gevoel niet altijd beleefd: hun wijze van spreken, schraperig met vele keelgeluiden – zij het Japansch, zij het Engelsch – is eenvoudig onbeschaafd en onsmakelijk.
De ronduit racistische vergelijking met apen wordt door Couperus nog een keer gemaakt:
Het is zeer treffend, hoe zeer velen hunner op apen gelijken. Dit is niet om iets onaangenaams te zeggen; iederen opletter zal dit dadelijk treffen, als een onmiskenbaar feit. Zoowel prinsen en markiezen als mijn kamer-boy hebben een simiësk type. Zij zijn héél leelijk, de mannen. Als mijn boy, die een uitstekende kerel is, de ramen van mijn kamer wascht, en klimt en zich klemt op en aan raamposten met vingers en teenen, zoodat ik bang ben, dat hij naar beneden tuimelt, is hij precies een aap. Als gij de deftige Japanners ziet in gekleede jassen en hooge hoeden, waarop zij dol zijn en die zij potsierlijk dragen, zijn zij precies aangekleede apen. Het zoû kinderachtig zijn, dit woord te gebruiken als een schimpwoord, maar het feit is zoo treffend, dat niemand het ontkennen zal. Zij zijn de simiëske nabootsers. Eerst van al de edele Chineesche cultuur, die hen trof; toen van de Westersche. Dit laatste zal hun ondergang zijn. Het is een volk niet gegeven zijn ras te verloochenen.
Couperus wil graag de eeuwenoude kunst kunnen duiden, de rituelen snappen, maar de werkelijkheid dringt zich steeds nadrukkelijk op bij de estheet. Die vallende kersenbloesems zijn mooi, maar waarom drinken die Japanners er zo veel saké bij? Die theeceremonie is interessant, maar de thee ‘smaakte afschuwelijk; het was borrelende groene schuim.’ Die tempel is mooi, maar waarom lopen die hordes schoolkinderen voor zijn voeten? Het landschap is indrukwekkend, maar waarom stinkt het zo allemachtig naar menselijke poep als zij een autoritje maken: ‘kilometers lang duurt de faecaliën-fermentatie, loopen de tonnen-mannen langs den weg, liggen de velden bevloeid met deze walgelijkheid.’
De lezers van de Haagsche Post mogen niet teleurgesteld worden, maar je voelt de weerzin van Couperus als hij regelmatig schrijft over de ‘gemengde indrukken’ die hij heeft van het land. Tot overmaat van ramp wordt hij ook nog ernstig ziek. ‘En ik, ik lijd hevige pijnen, die ik alleen vergelijken kan met een vos, die onder mijn ribben zich nestelt en mij de ingewanden verscheurt.’ Maar liefst zeven weken van de vier maanden ligt hij ziek op bed, voor een groot deel in een ziekenhuis voor buitenlanders, daarna bijkomend in een landhuis. Gek genoeg wordt daar het reisverslag interessanter van, want weg is opeens de uitlegger, de leraar die ons van alles op de hoogte wil brengen en ervoor in de plaats krijgen we de mens Couperus die terugvalt op het enige wat hij kan beschrijven, zijn kamer, de omgang met de verpleegsters en de dokter.
De schrijver knapt weer op, maar je ziet dat hij noodsprongen moet maken om zijn reisbrieven vol te krijgen. Zo vertelt hij in een reisbrief het verhaal van één contemporaine Japanse roman na om een vergelijking tussen de Japanse en westerse literatuur te maken en dan concludeert hij opnieuw dat de Japanners weer iets hebben overgenomen.
Groote kleur heeft het geheel niet, wel emotie en goede psychologie. Litteraire psychologie, zoo als wij allen, schrijvers, meer dan twintig jaren geleden reeds, leerden te pas brengen in onze eerste werken, psychologie, waarvan de hoofdwet deze is, dat de Mensch noch goed noch slecht is. Maar iedereen een kind van atavisme en omstandigheid en milieu.
Daarna begint weer een rondgang langs de keurige tempeltjes met af en toe een uithaal naar de smerige wereld buiten de tempeltjes. Zelfs de Japanse dieren bij de huizen moeten het ontgelden:
Een mismaakte kat of een leelijke, Chineesche hond ligt er bij: de fauna in Japan is niet mooi, ik heb geen enkel mooi beest gezien.
Helemaal op het einde van het boek, als ook Couperus moet erkennen dat hij het land niet kan begrijpen en dat hij de tradities alleen maar in grove penseelstreken kan schilderen, gaat hij toch van de gebaande paden af. Hij wil, tot afgrijzen van zijn gids, de hoerenbuurt verkennen. Samen met de gids bezoekt hij diverse bordelen en ziet dan ook zelfkant van het land. Dan is Couperus reisgids af en wordt hij meer journalist die beschrijft wat hij ziet en net als bij het deel over zijn ziekte wordt het boek daar veel levendiger door.
Op 10 oktober 1922 komt Louis Couperus met zijn vrouw weer in Nederland aan van een reis die hij op 1 oktober 1921 begon. Zijn gezondheid is dan al niet al te best. Binnen een jaar zal hij sterven.
Coen Peppelenbos
Louis Couperus – Nippon. Volledige Werken, deel 48. L.J. Veen, Amsterdam / Antwerpen, 1992 (oorsponkelijke uitgave L.H. Leopold, ‘s-Gravenhage) 266 blz.
(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)