Proza: Horacio Quiroga – ‘De wilde honing’
De wilde honing – inleiding door Johannes van der Sluis
Schrijven is – net als lezen – herinneren. In 1931 verscheen Huguenau oder die Sachlichkeit van Hermann Broch. Ik heb niet alle romans over de Eerste Wereldoorlog gelezen, gelukkig niet, maar het is in elk geval wel de beste roman over deze oorlog die ik ken. (‘De hele wereld loopt op krukken’) In 1988 verscheen een mooie vertaling van Piet Meeuse – ook vertalen en uitgeven is herinneren.
Terwijl de omringende landen tussen 1914 en 1918 ten strijde trokken had Nederland zoals bekend andere zaken aan het hoofd. Daarvan getuigen in de literatuur onder andere Pietje Bell (1914), Boefje (1915), Cheops (1916), Herinneringen aan een onafhankelijke vrouw (1915), Jaapje (1917), en een van de boeken uit de geschiedenis van de literatuur die me het liefst is, de novellenbundel van Nescio. Daaraan moet ik toevoegen dat er in de oorlogslanden ook veel divertissement werd geboden op het literaire vlak. Leven is niet-weten of vergeten. Of liefhebben uiteraard; de kater is er voor later. Zo publiceerde Marcellus Emants in 1916 Liefdeleven, een roman waarin een schilder zijn idyllische huwelijk ziet veranderen in een slagveld, met zijn schoonmoeder als bondgenoot van zijn echtgenote.
Een jaar na Liefdeleven verscheen ver van het strijdtoneel – opvallend dat het toch ‘wereldoorlog’ heet – Cuentos de amor, de locura y de muerte, een verhalenbundel van de Uruguayaanse auteur Horacio Quiroga (1878-1937), ‘de aartsvader van het Zuid-Amerikaanse korte verhaal’ en een inspiratiebron voor onder anderen Julio Cortázar. In 1995 werd door de helaas vorig jaar ter ziele gegane uitgeverij Coppens & Frenks Verhalen van liefde, waanzin en de dood gepubliceerd. Deze titel is een letterlijke vertaling van Quiroga’s bundel uit 1917, maar vijf van de tien verhalen zijn daaruit afkomstig. Misschien dat een levenslustige uitgever dat gemis nog goed kan maken.
Vertaler Maarten Steenmeijer begint zijn nawoord met een opsomming van alle doden, ziektes en overige ellende in het leven van Quiroga, waarna hij opmerkt: ‘Je hoeft geen deterministische kijk op het leven te hebben om te vermoeden dat het werk van een schrijver met zo’n levensverhaal diep doortrokken zal zijn van de dood.’ Een van deze verhalen, ‘De wilde honing’, speelt zich af in de jungle van Argentinië (Misiones, vernoemd naar de missieposten van de Jezuïeten, die zich daar vanaf de 17e eeuw vestigden) en kan net als Liefdeleven als een allegorie of parabel op de Eerste Wereldoorlog worden gelezen. Het enthousiasme, de naïviteit, de overmoed en wellust als inzet, en de verschrikking en vernietiging als nettoresultaat. Quiroga heeft het er waarschijnlijk niet mee bedoeld – hij had wellicht andere zaken aan het hoofd in de jungle, waar hij woonde – maar het is verleidelijk om het op die manier te lezen in het licht van die andere jungle aan de andere kant van de oceaan. Speciale dank aan Maarten Steenmeijer voor zijn toestemming om de vertaling van ‘De wilde honing’ hier integraal te herpubliceren.
Horacio Quiroga – ‘De wilde honing’
In Salto, Uruguay, wonen twee neven van mij. Het zijn nu volwassen mannen, maar toen ze twaalf waren kwamen ze als gevolg van een grondige lectuur van Jules Verne op het fraaie idee van hun huis weg te lopen om in het woud te gaan wonen, dat zo’n tien kilometer van de stad ligt. Daar zouden ze op primitieve wijze van de jacht en de visvangst gaan leven. Het was weliswaar niet bij de twee jongens opgekomen om geweren of vishaken mee te nemen, maar in elk geval was daar het bos met zijn vrijheid als bron van geluk en zijn verleidelijke gevaren.
Helaas werden ze op de tweede dag gevonden door de mensen die naar hen op zoek waren gegaan. Ze waren nog behoorlijk van slag, niet weinig verzwakt, en tot grote verbazing van hun jongere broertjes – eveneens ingewijd in Jules Verne – konden ze nog op twee voeten lopen en waren ze het praten niet verleerd.
Maar het avontuur van de twee Robison Crusoe’s zou misschien minder vrijblijvend zijn geweest wanneer het zich in een minder beschaafd bos zou hebben afgespeeld. Hier in Missiones voeren dergelijke uitstapjes naar onvoorziene grenzen, en daar namen Gabriel Benincasa’s fiere leren rijlaarzen hem mee naartoe.
Na zijn accountantsopleiding te hebben voltooid voelde Benincasa een vurig verlangen om het oerwoudleven te leren kennen. Hij werd niet meegesleept door zijn temperament, want Benincasa was juist een vreedzame, mollige, blozende jongeman, wat hij aan zijn uitstekende gezondheid te danken had. Daarom was hij verstandig genoeg de voorkeur te geven aan thee met melk en taartjes boven God mag weten wat voor onverwacht en gruwelijk maal uit het bos. Maar net zoals de vrijgezel die altijd zijn verstand heeft gebruikt het als zijn plicht beschouwt de avond voor zijn huwelijk samen met zijn vrienden de bloemetjes buiten te zetten om zo afscheid te nemen van zijn vrije leven, zo wilde Benincasa zijn gesmeerd lopende leven een eer bewijzen door het twee of drie schokken intens leven toe te dienen. En daarom voer hij, samen met zijn beroemde leren rijlaarzen, de Paraná op om naar een houtbedrijf te gaan.
Hij was Corrientes nog niet uit of hij had zijn stevige laarzen al aangetrokken, want de hete adem van de Paraná-kaaimannen was in deze contreien al voelbaar. Toch was de accountant heel zuinig op zijn schoeisel en hij probeerde te voorkomen dat er krassen en vuil op kwamen.
Zo bereikte hij het houtbedrijf van zijn peetoom, die terstond de voortvarendheid van zijn petekind moest intomen.
‘Waar ga jíj nu heen?’ had hij hem verbaasd gevraagd.
‘Naar het oerwoud; ik wil daar wat rondwandelen,’ antwoordde Benincasa, die net zijn winchestergeweer om zijn schouder had gehangen.
‘Onnozele hals! Je zult daar geen stap kunnen doen. Volg het pad, als je per se wilt… Of beter nog, leg dat wapen maar neer, dan laat ik morgen een knecht met je mee gaan.’
Benincasa zag af van zijn wandeling. Maar hij ging wel naar de rand van het bos en bleef daar staan. Hij waagde aarzelend een stap naar binnen en hield stil. Hij stopte zijn handen in zijn zakken en bekeek nauwkeurig die ondoordringbare wirwar en floot onderwijl zachtjes flarden van melodietjes. Na opnieuw het bos aan verschillende kanten bestudeerd te hebben keerde hij nogal teleurgesteld terug.
De volgende dag volgde hij het hoofdpad echter zo’n vijf kilometer, en hoewel zijn geweer bij terugkomst diep lag te slapen, had Benincasa geen spijt van zijn wandeling. De wilde beesten zouden langzaam maar zeker wel komen.
Ze kwamen tijdens de tweede nacht, al waren ze nogal eigenaardig van karakter.
Benincasa lag diep te slapen toen hij door zijn peetoom werd gewekt.
‘Hé, slaapkop! Opstaan, ze vreten je levend en wel op.’
Benincasa schoot overeind in zijn bed, verblind door het licht van de drie stormlampen die heen en weer zwaaiden in zijn kamer. Zijn peetoom en twee knechten bespoten de vloer.
‘Wat is er aan de hand? Wat is er aan de hand?’ vroeg hij terwijl hij zich op de grond wierp.
‘Niets… Pas op voor je voeten… De strafexpeditie.’
Benincasa was al op de hoogte gebracht van de merkwaardige mieren die we de strafexpeditie noemen. Ze zijn klein, zwart, glimmend, en marcheren in snel tempo in min of meer brede stromen. Het zijn in essentie carnivoren. Ze rukken op en verslinden daarbij alles wat ze onderweg tegenkomen: spinnen, krekels, schorpioenen, padden, adders en al wat leeft dat niet tegen ze bestand is. Er is geen dier, hoe groot en sterk ook, dat niet voor ze op de vlucht slaat. Hun komst in een huis betekent de absolute uitroeiing van elk levend wezen, want er is geen hoek of gat, hoe diep ook, waar de verslindende stroom zich niet in stort. De honden janken, de ossen loeien, en het huis moet aan ze worden overgegeven, anders word je binnen tien uur tot op het bot afgekloven. Ze blijven een, twee of zelfs vijf dagen, al naar gelang de rijkdom aan insekten, vlees of vet. Wanneer ze alles hebben verslonden, vertrekken ze.
Ze zijn echter niet bestand tegen creoline of een soortgelijk bestrijdingsmiddel, en aangezien dit in zeer ruime mate aanwezig is in houtbedrijven, was het grote huis binnen een uur weer verlost van de strafexpeditie.
Benincasa bekeek van heel dichtbij het paarsblauwe spoor van een beet op een van zijn voeten.
‘Die bijten hard, zeg!’ zei hij verbaasd terwijl hij naar zijn peetoom opkeek.
Deze gaf, omdat de opmerking voor hem van geen enkel belang meer was, geen antwoord maar feliciteerde zichzelf omdat hij de invasie op tijd tot staan had gebracht. Benincasa ging weer slapen, al werd hij de hele nacht geplaagd door tropische nachtmerries.
De volgende dag ging hij naar het oerwoud, ditmaal met een machete, want hij had ten slotte begrepen dat een dergelijk werktuig hem in het oerwoud veel beter van pas zou komen dan een geweer. Een erg vaste hand had hij weliswaar niet en trefzeker was hij al helemaal niet, maar hij zag in elk geval kans de takken weg te hakken, zijn gezicht te striemen en in zijn laarzen te snijden, en dat allemaal in één beweging.
De schemering en de stilte in het oerwoud verveelden hem al snel. Hij had de indruk – terecht, overigens – een toneel bij daglicht te zien. Op dat uur van de dag is er van het onstuimige tropische leven alleen nog maar een bevroren schouwspel over; geen enkel dier, geen enkele vogel, geen enkel geluid bijna. Benincasa was alweer op de terugweg, toen een dof gezoem zijn aandacht trok. Op tien meter bij hem vandaan vormden piepkleine bijen een aureool rond de ingang van een gat in een holle boomstam. Voorzichtig kwam hij naderbij en zag achter in de opening tien of twaalf donkere balletjes, zo groot als een ei.
‘Dat is honing,’ zei de accountant met een innige gulzigheid bij zichzelf. ‘Dat zijn vast en zeker zakjes van was vol met honing…’
Maar tussen hem, Benincasa, en de zakjes bevonden zich de bijen. Na even uitgerust te hebben overwoog hij een vuurtje te stoken: dat zou flink wat rook geven. Het toeval wilde dat terwijl de dief behoedzaam de vochtige hoop bladeren naderbij schoof er vier of vijf bijen op zijn hand neerstreken, zonder hem te steken. Benincasa pakte er onmiddellijk eentje op, en toen hij op het achterlijf drukte, merkte hij dat het beestje geen angel had. Het water stroomde hem nu in de mond bij de gedachte aan al die honing. Prachtige, brave beestjes!
In een oogwenk maakte de accountant de zakjes wat los, en na zich een flink eind verwijderd te hebben om te ontsnappen aan het kleverige contact met de bijen ging hij op een grote boomwortel zitten. In zeven van de twaalf balletjes zat stuifmeel. Maar de overige zaten vol honing, een donkere honing, van een duistere doorzichtigheid, en Benincasa liet er zijn tong door strelen. Het smaakte naar iets heel speciaals. Maar waarnaar? De accountant wist het niet precies. Misschien naar fruitboomhars of eucalyptushars. Om dezelfde reden had de stroperige honing een vage scherpe nasmaak. Het was in elk geval meer dan alleen een geur!
Toen Benincasa helemaal zeker wist dat hij maar vijf zakjes kon gebruiken, begon hij. Hij had een eenvoudig plan: de druppelende honingraat boven zijn mond laten hangen. Maar aangezien het dikke honing was, moest hij, na een halve minuut tevergeefs zijn mond open te hebben gehouden, het gat groter maken. Toen kwam de honing tevoorschijn, die zich verdunde tot een zware draad en zo naar de tong van de accountant zakte.
Zo werden, een voor een, de vijf raten in Benincasa’s mond geleegd. Het had geen zin ze langer boven zich te laten hangen, en nog veel minder om de lege bollen nog eens na te kijken; hij moest zich hiermee tevreden stellen.
Intussen was hij een beetje duizelig geworden omdat hij zijn hoofd een tijdlang in dezelfde positie had gehouden. Zwaar van de honing, rustig en met wijdopen ogen keek Benincasa opnieuw naar het oerwoud in de schemering. De bomen en de grond gingen schots en scheef staan, en zijn hoofd schommelde mee met het landschap.
‘Wat een merkwaardige duizeligheid…’ dacht de accountant. ‘En het ergste is…’
Toen hij was opgestaan en had geprobeerd een stap te doen, had hij zich genoodzaakt gezien opnieuw op de boomstam neer te ploffen. Zijn lichaam was als lood, vooral zijn benen, alsof ze enorm opgezwollen waren. En zijn voeten en handen kriebelden.
‘Dit is heel vreemd, heel vreemd, heel vreemd!’ herhaalde Benincasa stompzinnig bij zichzelf, maar zonder te bevroeden wat de oorzaak van deze vreemde gewaarwording was. ‘Alsof ik mieren heb… De strafexpeditie,’ zo concludeerde hij.
En plotseling stokte zijn adem van ontzetting.
‘Het moet de honing zijn…! De honing is giftig…! Ik ben vergiftigd!’
En na een tweede poging om overeind te komen rezen zijn haren hem te berge van afgrijzen: hij was zelfs niet in staat geweest zich te bewegen. Nu kwamen het loodzware gevoel en het gekriebel tot aan zijn middel. Een poosje was hij vanwege het afschuwelijke vooruitzicht daar te sterven – armzalig alleen, ver weg van zijn moeder en zijn vrienden – niet bij machte zich op wat voor manier dan ook te verweren.
‘Nu ga ik dood…! Nog even en ik ga dood…! Ik kan mijn hand niet meer bewegen…!’
In zijn paniek constateerde hij echter dat hij geen koorts en geen branderig gevoel in zijn keel had, en dat zijn hart en zijn longen nog steeds hun normale ritme hadden. Zijn angst nam een andere gedaante aan.
‘Ik ben verlamd, het is verlamming! En ze zullen me niet vinden…!’
Maar een onweerstaanbare slaperigheid die zijn vermogens intact liet begon zich meester van hem te maken, terwijl zijn duizeligheid intussen hoe langer hoe erger werd. Vandaar dat hij meende dat de deinende grond zwart werd en op duizelingwekkende wijze heen en weer bewoog. Wederom dook de herinnering aan de strafexpeditie weer op in zijn geheugen, en in zijn gedachten haakte zich als een ultieme angst de mogelijkheid vast dat dat zwarte dat steeds verder oprukte over de grond…
Hij had nog de kracht zich los te rukken van dat laatste schrikbeeld, en plotseling slaakte hij een kreet, een ware schreeuw waarin de stem van een mens weerklinkt als die van een doodsbang kind: langs zijn benen klom razendsnel een stroom zwarte mieren omhoog. Om hem heen kleurde de allesverslindende strafexpeditie de grond donker, en de accountant voelde de stroom vleesetende mieren onder zijn lange onderbroek omhoogklimmen.
Twee dagen later vond zijn peetoom eindelijk het met Benincasa’s kleren bedekte skelet, waar geen stukje vlees meer aan zat. De strafexpeditie die daar nog rondplunderde en de zakjes van was zeiden genoeg.
Het gebeurt niet vaak dat wilde honing die bedwelmende of verlammende werking heeft, maar het kan. Bloemen met die eigenschap zijn er in overvloed in de tropen, en in de meeste gevallen verraadt de smaak van de honing dat hij van dit type is – zoals de nasmaak van eucalyptushars die Benincasa meende te proeven.
Horacio Quiroga (vertaling: Maarten Steenmeijer)