Column: L.H. Wiener – Bob den Uyl
Bob den Uyl
Volgens Bob den Uyl zou men als een ontevreden mens kunnen sterven als men zijn hele leven had geprobeerd een nat stuk zeep op zodanige wijze op de natte stenen vloer van een doucheruimte te laten vallen, dat het precies op een van de vier punten zou blijven staan.
Ik heb deze informatie verkregen uit het verhaal ‘De ontwikkeling van een woede’, vermoedelijk een der bekendste verhalen van de Meester, ook wel bekend als ‘Het Grubbenvorst verhaal’, waarin onder andere De Wet van Den Uyl uit de doeken wordt gedaan.
In hoeverre dit experiment de moeite van het uitproberen waard is, blijft buiten beschouwing, evenals de voorwaarde dat ronde stukken zeep buiten mededinging blijven, alsmede het feit dat met ‘zijn hele leven’ vermoedelijk ‘eenmaal per dag’ bedoeld wordt, aangezien deze exercitie anders wel buitensporig obsessioneel zou worden en eerder een twijfelachtige casus zou opleveren dan een ludieke, geprolongeerde proefneming.
De Wet van Den Uyl, die luidt: Men vindt niet wat men zoekt, maar alleen dat wat men niet zoekt, stoelt op de conceptie van het toeval, dat voor Bob den Uyl, in tegenstelling tot wat collega Harry Mulisch beweert, wel degelijk bestaat. Wat men vindt wordt niet bepaald door planmatige volharding, maar door de grilligheid van het lot, en in het geval van Bob den Uyl niet zelden door het noodlot. Het toeval vormt voor hem een dwingende en onontkoombare kracht, die zijn leven grotendeels beheerst, om niet te zeggen vergalt. Zijn verhaal ‘De ontwikkeling van een woede’ is daarvan een overtuigend voorbeeld. Liefst negen maal valt het woord toeval, als een macht die ‘vreemd’ is, ‘geheimzinnig’, ‘onverschillig’, een macht die ‘toeslaat’ en bovenal ‘angstaanjagend’ is. Het toeval levert hem de vondst op van een mitrailleurband uit de Tweede Wereldoorlog, met de kogels er nog in, waarnaar hij in het geheel niet op zoek was, een vondst bovendien die hem het verlies van een schoen kost.
Negen maal komt het woord ‘toeval’ voor in het verhaal ‘De ontwikkeling van een woede’, een titel die uit negen lettergrepen bestaat. Zou het toeval zijn dat de titel van het verhaal ‘Het rechtzetten van een misvatting’ eveneens negen lettergrepen telt, evenals de boektitel ‘Het menselijk kunnen staat voor niets’, en zo ook de titel van het verhaal ‘Onuitroeibare misverstanden’ ? ‘Het reizen vereist sterke zenuwen’ heeft er tien, maar in deze titel is het lidwoord ‘Het’ in feite overbodig. ‘Reizen vereist sterke zenuwen’ is sterker en telt er negen.
Laat dit rusten, niet iedere vorm van ‘close reading’ levert iets nuttigs op.
Indien men via het internet op zoek gaat naar citaten aangaande de legitimiteit van het begrip toeval, dan blijken zich, zoals te verwachten valt, twee kampen te presenteren, waarbij de voorstanders in de meerderheid zijn, maar waarbij tevens opvalt dat een aantal ‘grote geesten’ het bestaan van toeval geheel verwerpt, onder hen:
Spinoza: Wat wij toeval noemen is het toevluchtsoord der onwetendheid.
Voltaire: Toeval bestaat niet. We noemen zo een gevolg van een oorzaak die we niet zien.
Schiller: Er bestaat geen toeval; en wat ons blinde willekeur toeschijnt, vindt zijn oorsprong in heel diepe bronnen.
Nietzsche: Geen enkele overwinnaar gelooft in het toeval.
Een uitspraak die Harry Mulisch als muziek in de oren moet hebben geklonken. Maar Johan Cruijff scoort zonder twijfel het hoogst, met deze beknopte observatie: Toeval is logisch.
De definitie van zijn Wet noemt Den Uyl zelf gebrekkig verwoord en liever laat hij de formulering aan anderen over, waarbij hij de mogelijkheid oppert dat er wellicht zelfs een wiskundige formule voor te bedenken valt, hetgeen mij door het onzekere en onverwachte karakter ervan niet waarschijnlijk lijkt. Alleen de strikt objectieve natuurwetten laten zich in formules uitdrukken en in berekeningen bewijzen.
Ikzelf heb niet één enkele wet op mijn naam staan, maar vijf, tja, het is niet anders. Vijf ‘menswetten’, die ik nu niet alle vijf zal citeren, aangezien het hier om Bob den Uyl gaat en voor de verandering eens niet om mij, maar die zich in the last analysis (het Engels werkt hier het best) laten comprimeren tot één hoofdwet, die ik meestal hanteer als de vijfde en die luidt: ‘Het is de mens niet gegeven om met de ander in harmonie te leven’, waarin het gehele oeuvre van zowel Schopenhauer, Nietzsche en Sartre vervat zit, in een afgewogen formulering, op ritme en op rijm, en die daardoor qua inhoud verheven wordt tot een zogeheten tegeltjeswijsheid, die aan de muur van geen enkele slaapkamer zou mogen ontbreken. Deze filosofiese bewering is eigenlijk ‘een open deur’, toegegeven, maar dan wel een liggende deur en geen staande, een deur die in verticale richting opengaat, niet zijwaarts, maar neerwaarts, een valluik eerder, waar doorheen hele volkeren zijn verdwenen en nog steeds ten onder gaan.
Mijn eerste menswet is minder geschikt voor algemeen gebruik, aangezien hij daar juist het mes in zet. Hij luidt: ‘De bedoelingen van de ene mens worden door de andere mens categories averechts opgevat.’
Moedwil of misverstand, vroeg W.F. Hermans zich al af.
Zowel de Wet van Den Uyl als die van mijzelf zijn subjectief van aard en voldoen dus in geen enkel opzicht aan meetbare criteria, maar bewijzen hun validiteit zowel ad hoc als in the long run en laten juist vanwege hun onvoorspelbare manifestatie een zekere marge open voor nadere interpretatie en individuele oprekking. Deze volzin, die net nog geen anakoloet oplevert, is voor een normaal mens niet meer te begrijpen, daarvan ben ik me terdege bewust, maar waar het op neerkomt is dat er tussen menselijke wezens onderling doorgaans toch een wijze van redelijke verstandhouding mogelijk blijft. Zeker geen omgang in vertrouwen en harmonie, maar zo nu en dan een aanvaard besef van wederzijdse waardering, als een concessie aan het menselijk tekort.
In een dergelijke verhouding stond ik jegens Bob den Uyl en hij jegens mij, al hebben wij dit nooit zo uitgesproken.
Onze levensstijl verschilde sterk. Hij had zijn kantoorbaan opgezegd en was broodschrijver geworden, een stap die ik vanwege een obsessionele angst voor onbetaalde rekeningen nooit heb durven zetten. Maar in minstens drie disciplines is er sprake van een onmiskenbaar overlappende identificatie.
Ook ik geloof wis en waarachtig aan het bestaan van toeval, al zie ik er geen bedreigende macht in. Toeval voor mij is een gegeven dat zich soms niet voordoet, of, gesteld in de vorm van een axioma: Alles is als toeval mogelijk.
Ook voor mij geldt: ‘(…) als er een gevuld glas voor me staat breng ik dit in een soort zenuwtrek onophoudelijk naar de lippen (…)’ (Uit: ‘Brekend glas). Bij mij kan de zenuwtrek er wel af, maar voor het overige bewegen Bob den Uyl en ik synchroon.
En dan het onder invloed bestormen van die juist daardoor onneembare vesting die vrouw heet, een exercitie door Den Uyl in meerdere verhalen beschreven en altijd volgens hetzelfde tot mislukken gedoemde patroon. Drink provokes the desire, but it takes away the performance, volgens het gevleugelde woord van de poortwachter in Macbeth. Bij Den Uyl leidde dat nogal eens tot handtastelijkheden die de grenzen van het betamelijke ruim overschreden. En ook op mij heeft de inname van het Koningswater een dergelijke uitwerking, met dien verstande dat ik de jonkvrouwe van mijn keuze dan niet aanraak, maar haar gewoon en rechtstreeks een scabreus voorstel doe, waarop zij vervolgens niet ingaat.
Een verslaafde gokker was Bob den Uyl niet, een speler dus die door goklust gedreven onverantwoorde inzetten deed, maar het casino oefende ontegenzeggelijk een zekere aantrekkingskracht op hem uit, evenals op mij, want waar kan men het toeval beter tarten dan in het casino. Ook daarover heeft Bob den Uyl meerdere malen geschreven en steeds op een volstrekt geloofwaardige wijze, zonder grootspraak en bluf. Zo herinner ik me een scène uit zijn werk waarin hij aan de blackjacktafel gezeten een poos lang zijn winst zag komen en gaan, tot hij er quitte de brui aan gaf en naar buiten wilde gaan, maar bij het passeren van de roulettetafel het niet te negeren herhaalde bevel ‘Rood! Rood!’ in zijn hoofd hoorde schallen. Een bevel waaraan hij gehoorzaam gevolg gaf en al zijn speelgeld – het ging geloof ik om honderdvijftig gulden – op de verordonneerde kleur zette, ‘met alle gevolgen vandien.’
Het authentieke van deze handeling is dat Den Uyl de kleur rood hoort annonceren en niet de kleur zwart, want zwart is de kleur van de dood. Als ik in zijn plaats ‘Zwart! Zwart!’ had horen roepen, was ik waarschijnlijk zonder te reageren doorgelopen. Ik kan dat niet bewijzen, want alles is als toeval mogelijk. Ook bijvoorbeeld dat Den Uyl, voor hetzelfde geld, met driehonderd gulden naar buiten was gegaan.
Ik heb eenmaal samen met Bob den Uyl opgetreden, dat wil zeggen op dezelfde avond voorgelezen, lang geleden nu, in het literair café Branoul te Den Haag. In ander verband heb ik daarvan al eens melding gemaakt. En ooit heeft hij een lovende beschouwing gewijd aan mijn werk. Zoiets vergeet je niet meer.
Ik had hem graag beter leren kennen, maar daarvoor is het nu te laat. En trouwens, tussen droom en daad staan wetten in de weg, zowel de mijne als de zijne.
Maar wie zal zeggen of hij bij een nadere ontmoeting tussen ons niet met een zeker welbehagen zou hebben gevonden waarnaar hij niet had gezocht. En ik van mijn kant zou mijn wet aangaande het averechts opvatten van andermans bedoelingen bijna zeker hebben bijgesteld.
L.H. Wiener
[Bijdrage onder de titel ‘Te laat’, aan het Bobschrift 2014, een jaarlijkse hommage aan de auteur Bob den Uyl. Een publicatie van uitgeverij Vreugdenberg]