Essay: Johannes van der Sluis over Joseph Roth
Oost west hotel best
Door omstandigheden had ik onlangs in een Amsterdams hotel een kamer geboekt waarbij de badkamer moest worden gedeeld. Het gaat om een eenvoudig maar prettig hotel met vriendelijk personeel. Poffertjeshuis en avondwinkel zijn dichtbij; meer heeft een mens niet nodig. ’s Ochtends betrad ik in mijn onderbroek de gang, gewapend met een handdoek, een zeepje en een schone onderbroek – ik zou later die dag onder de mensen komen. Een pyjama meenemen op reis betekent alleen maar extra bagage, en op hotelgangen kom je nauwelijks iemand tegen, leert mijn ervaring, behalve kamermeisjes, maar die zijn wel wat gewend en zo vroeg zouden ze nog niet aan het werk zijn. Het was even zoeken naar de badkamer, maar ik wist mezelf in veiligheid te brengen voordat de wakkere buitenwereld binnentrad. De deur ging moeilijk op slot. Ik zette kracht om het voor elkaar te krijgen, want bij gedeelde ruimte moet je grenzen stellen. De temperatuur van de douche was precies goed, maar nadat ik mij had afgedroogd en de badkamer wilde verlaten constateerde ik dat de deur niet meer van het slot ging. Na enkele loze pogingen om de deur te ontgrendelen raakte ik in paniek. Vrij snel dwong ik mezelf tot concentratie. Voordat ik de deur zou opentrappen begon ik minder luidruchtige mogelijkheden te verkennen. Het slot bleek met geen mogelijkheid eraf te krijgen, dus ik moest vertrouwen op de voorzienigheid. Ik ben iemand met twee linkerhanden, dus mijn eerste inschatting was dat de hulp van buitenaf moest komen. Ik keek om me heen. Het zeepje leek me niet bruikbaar, de kamersleutel was een buigzaam pasje, en op de wastafel lag verder niets. Toen viel mijn oog op de doucheslang. Zonder nadenken greep ik hem bij de hals en schroefde de kop eraf, die ik als hefboom zou aanwenden in combinatie met de deurkruk. De eerste twee pogingen mislukten, maar bij de derde keer vloog het slot eraf en de deur zwaaide open. Als een overwinnaar schreed ik in mijn schone onderbroek door de gangen terug naar mijn kamer.
Waar ruimte met anderen moet worden gedeeld – het vliegtuig, het trottoir en het driekamerappartement – ligt het ongemak op de loer, maar penibele situaties als bovenstaande komen niet voor in Hotelmens, een boekje met reportages en brieven van de romancier, reporter en hotelburger Joseph Roth (1894-1939). Roth had geen vast adres en wilde dat ook niet hebben. Afkomstig uit Brody, het voormalige Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk en het huidige Oekraïne, leidde hij een zwervend bestaan. Wenen, Oostende, Rapperswil, Marseille, Berlijn en Amsterdam: oost west hotel best. Het enige ongemak van praktische aard registreert hij in een van zijn vroege reportages, het fenomeen van de tweepersoonskamer – let wel: kamers voor twee onbekenden – die in de jaren twintig van de vorige eeuw blijkbaar gebruikelijk waren. Gedeelde slaapruimte met onbekenden komt nu alleen in slaaptreinen en in hostels voor, en daar zijn minstens drie personen aanwezig, op de een of andere manier minder beklemmend dan twee personen, al was het maar dat er in elk geval één medestander kan optreden om de ander te overmeesteren als dat nodig mocht zijn.
In een reportage voor het Prager Tageblatt van 4 december 1923 beschrijft Joseph Roth Hotel Kopriva (hotel Brandnetel) in de stad P., dat over tachtig kamers beschikt, waarvan de helft tweepersoonskamers, en waar ‘door concurrentieangst vereenzaamde’ handelsreizigers voordat ze de tweepersoonskamer betrekken aan het ruziën zijn over het mogelijke gesnurk van de ander. Gesnurk is niet het enige ongemak, Roth beschrijft in de reportage ook een ‘jengelende grammofoon’ die vanwege natuurkundige wetten op bepaalde plekken in het hotel nog beter is te horen dan van dichtbij: ‘Van beneden, ergens uit de grote eetzaal, krast hij marsen, walsen en twosteps met de doodse onverbiddelijkheid van zijn mechaniek.’ Hotel Kopriva bevindt ook nog eens naast het station. De geluidsoverlast die dat oplevert wordt door Roth in staccato proza getransponeerd:
De grammofoon buitelt trappen op, trappen af. Monsterkoffers vliegen in het rond. De portier zoeft kamer in, kamer uit. De kamerbediende rent naar de trein. De kruier buitelt. De portier is de kamerbediende. De kruier is de portier. De kamerbediende is de kruier. Kamernummers zijn vertrektijden. De klok is een dienstregeling. De gasten hangen met onzichtbare touwtjes vast aan het station. Ze vliegen heen en terug. De grammofoon zingt de treinseinen. Tachtig maakt honderd twintig. Honderdtwintig kamers denderen door tachtig bedden.
Je zou er bijna zin van krijgen om er te overnachten.
De hotels waar Roth verblijft worden naar verloop van tijd luxueuzer, en waar de luxe zijn intrek neemt, neemt het ongemak andere vormen aan. Roth was vanaf 1923 toen hij cultuurredacteur werd voor de Frankfurter Zeitung de best betaalde journalist van Duitsland, zoals onderstreept in Waar het me slecht gaat is mijn vaderland, een lezenswaardig boekje over Roths séjours in Nederland en België. Het is geschreven door Els Snick, die eveneens verantwoordelijk is voor de samenstelling en vertaling van de reportages en brieven in Hotelmens. Beide boekjes zijn uitgegeven door de sympathieke Uitgeverij Bas Lubberhuizen, gespecialiseerd in publicaties over Amsterdam, maar ze houden er ook van andere steden. Niet alleen geven ze boekjes uit met literaire wandelingen door Nederlandse steden als Leiden (Piet Paaltjens), er is ook een literaire stedenreeks met onder andere Dublin, Triëst, Lviv – interessant in verband met Roth –, Napels, Freiburg en Nice.
Het verhaal is wellicht bekend, maar Joseph Roth werd vanaf begin jaren dertig een schrijver in exil. Geregeld verbleef hij in Amsterdam. Daar werd zijn werk uitgegeven door de exiluitgeverij Allert de Lange. Waar het me slecht gaat is mijn vaderland geeft een goed beeld van het literaire leven van Amsterdam tijdens het interbellum met hoofdrolspelers als Anton van Duinkerken, Menno ter Braak en de Groninger Nico Rost, die Roth in Nederland en België heeft geïntroduceerd. Daarnaast leest het boekje als een beknopte biografie van Roth met verhalen over de uitgeverscontacten, de schrijversvriendschappen, de amoureuze verwikkelingen en natuurlijk de drinkverhalen, want Roth had een trouwe reisgenoot die steevast vóór hem was gearriveerd: de alcohol. Snick meldt dat toen eind jaren dertig de Amsterdamse kunstenaar Leo Braat in Oostende kwam hij van vrienden te horen kreeg dat Joseph Roth en Stefan Zweig alles al hadden opgedronken. Af en toe heeft Snick de neiging om Roth wat te betuttelen, een biografenkwaal. In Hotelmens komt Roth voornamelijk zelf aan het woord zodat die betutteling beperkt blijft tot een enkele voetnoot. Hoe dan ook bedoel ik dit slechts als een milde vingerwijzing, want Snick heeft gedegen onderzoek gedaan en ze schrijft onderhoudend. (Beluister hier een interview met haar over Roth tijdens een wandeling door Amsterdam.) En wat een fraai vormgeven boekjes zijn het, zoals al opgemerkt door onze collega’s bij De Contrabas. Waar in het eerste boek mooie foto’s en afbeeldingen staan van Roth en gerelateerde documenten, zijn er nu de fraaie tekeningen van Peter van Hugten, die eerder het verzameld werk van Willem Elsschot illustreerde.
In de reportages betoont Roth zich als een groot observator met oog voor de verschillende sociale klassen. Als socialist koos hij partij voor de lagere sociale klassen – later zou hij, om politieke redenen, uitgroeien tot een katholieke monarchist. In de eerste reportages die zijn opgenomen is Roths werkterrein de hotellobby. Zo waant hij zich in een chique hotel één uur miljonair door in de lobby plaats te nemen. Minder luchtig wordt het wanneer hij aan het begin van de jaren dertig wordt weggekeken door de plaatselijke bevolking in de lobby van een groot hotel in een provinciestad:
Als een echte vreemdeling ben ik hiernaartoe gekomen en ik lijk wel een rover die terechtkomt op een feestje van acteurs die rovertje spelen. Ze hebben lang niet geweten dat er ook echte vreemdelingen bestaan. Ze dachten dat zij de enige vreemdelingen waren, ’s middags tussen vier en zes. En nu verstoorde ik met mijn aankomst hun spel en liet hun fantasie botsen met de werkelijkheid – de werkelijkheid waar ze zo bang, zo doodsbang voor zijn.
Een paar jaar ervoor heeft Roth al in de Frankfurter Zeitung een hotel in Milaan beschreven waar hotelgasten en personeel van hun xenofobie werk hebben gemaakt door middel van spionage ten bate van het fascistische regime. Roth spreekt zijn argwaan uit tegen hotels waar hij zijn reispas moet afgeven, dus waar het hotelpersoneel ‘overheidsfuncties’ uitoefent. De hel is niet het je niet kunnen bevrijden uit een badkamer, dat is een luxeprobleem, de hel, dat is opgesloten worden in de onzichtbare gevangenissen van de medemens.
Centraal in Hotelmens staat de serie ‘Hotelwereld’, over het personeel van een grand hotel, zoals de oudste ober, de patron en het kamermeisje. De serie laat zich lezen als een korte novelle. Roth beschrijft het hotel als een ideale, magische wereld. Zo neemt de liftboy bij aankomst de koffers onder de armen ‘als een engel die zijn vleugels spreidt,’ en de receptionist verhoudt zich tot de hotelgast als een astronoom tot een komeet ‘die pas weer aan de horizon is verschenen’. Alles onder het wakend oog van de patron:
Zijn blik haakt zich als een harpoen aan de beelden vast, alsof hij ze wil meenemen naar zijn kantoor om ze daar te ontwikkelen of in een album te plakken. Zijn gewoontes, bewegingen en eigenschappen zijn als die van een detective.
Het meest liefdevol wordt de oude kelner beschreven, die een kamertje bewoont op de bovenste verdieping:
Hij heeft nooit een vrouw gehad, geen kinderen, geen broers of zusters. Altijd was hij alleen, een kelner in dit hotel, een kind van dit hotel. Niet meer dan een kelner. Al tien jaar woont hij in dit kamertje. Hij wilde niet met pensioen gaan. Hij kon ’s nachts niet meer de straat op om naar huis gaan. Dus bleef hij in het hotel, zoals een oude wandklok. Op een dag zal hij in zijn erekamertje sterven. Dat staat buiten kijf. Zijn lijk zal door de achteruitgang van het hotel naar buiten worden gedragen en overgeladen in een zwarte auto, die geen raampjes zal hebben. Door de hoofdingang van een hotel kan immers onmogelijk een lijk naar buiten worden gedragen.
Ook het kamermeisje Annette, dat met een dode geliefde dweept, kan op mededogen van Roth rekenen. Hij schrijft dat ze een zilveren ring aanschaft om opdringerige mannen van het lijf houden, maar ook ‘in zekere zin als een aanmaning tot de goede God, om morele druk uit te oefenen op het lot zodat het zich eindelijk genoopt zou zien haar een man te bezorgen.’
Roth is eveneens een meester in poëtische beschrijvingen van de sfeer in het hotel, zoals het artikel uit 1930 over een ochtend in een hotel waarin hij de brandende lampen vergelijkt met ‘schaarse nachtelijke sterren die niet willen wijken voor de dag’ – pas als de nachtportier vertrekt, kan de dag aanbreken. De stofzuiger noemt hij ‘een zachte geduldige storm’. Deze serie ‘Hotelwereld’ schreef Roth in Marseille. Hij verbleef steevast in Hotel Beauvau met uitzicht op de oude haven, een van zijn favoriete hotels. Het bestaat nog steeds. Ik heb er nooit overnacht maar een blik van buiten in de lobby – ik durfde niet naar binnen – deed vermoeden dat het is geworden waar Roth in een brief aan Stefan Zweig voor vreesde:
Die dwaze hoteleigenaar wil het verbouwen tot een ‘Hôtel de luxe’ en ik denk niet dat het nog iets voor ons zal zijn. Het krijgt een ‘salle de bain’ in elke kamer, het zal duur zijn en vol zitten met toeristen van de internationale reisbureaus. Momenteel is het gesloten, ik ben gevlucht en Lamartine zit vast te treuren.
Elke kamer een ‘salle de bain’; Hotelmens laat ook zien hoe luxe in Europa zich door de jaren heen heeft geëvolueerd, al vermoed ik dat de charme het in veel gevallen heeft moeten bekopen.
Een reiziger reist om weer terug te keren. Roths verdriet is groot bij de afbraak van Hotel Foyot in Parijs. Een symbolische gebeurtenis, niet alleen vanwege het feit dat de door Roth beschreven hotelwereld vrijwel niet meer bestaat, maar vooral in het licht van het Derde Rijk; waar geen hotel was, kon Roth immers bij wijze van spreken alleen nog maar inchecken in het concentratiekamp. Het ergste is hem bespaard gebleven, hij stierf in 1939 in Parijs, niet lang nadat hij was ingestort toen hij hoorde dat zijn jeugdvriend Ernst Toller een einde aan zijn leven had gemaakt in New York. Van Roths familie heeft niemand de Holocaust overleefd.
De brieven in Hotelmens aan Roths boezemvriend en mecenas Stefan Zweig zijn dacht ik afkomstig uit de briefwisseling Jede Freundschaft mit mir ist verderblich, waarin, geld-, gezondheids- en uitgeversperikelen de boventoon voeren. In de loop van de jaren dertig krijgen ze er een vijand bij. ‘Uw boeken worden in Breslau verbrand,’ schrijft Roth tussen neus en lippen aan Zweig vanuit Parijs op 28 april 1933 (niet opgenomen). Een paar weken later stelt Roth hem voor om een manifest te schrijven, om een ‘monument op te richten’ en merkt daarbij op dat het uitsluitend door een hartstochtelijke betrokkenheid van de deelnemende schrijvers doorgegeven kan worden aan een nieuwere generatie. In een eindnoot van die uitgave valt te lezen dat Zweig verschillende pogingen heeft ondernomen om het te organiseren, maar dat het nooit van de grond is gekomen. ‘Iedereen denkt aan zichzelf,’ schrijft Zweig in een brief aan Romain Rolland. Deze briefwisseling zou hun gezamenlijke monument voor de menswaardigheid worden. Een jaar voor zijn dood laat Roth aan Zweig in een kort briefje, dat is opgenomen in Hotelmens, vanuit Parijs weten dat hij al uit drie hotels is gezet. Stefan Zweig zou voor zijn zelfmoord samen met zijn vrouw in Brazilië nog De wereld van gisteren (1942) schrijven, waarin nostalgie niet slechts sentiment is, maar een aanklacht tegen de orde van de dag en een waarschuwing voor de toekomst.
Dit jaar staat men ook in Nederland stil bij de 75ste sterfdag van Joseph Roth (27 mei). Er zijn al twee plaquettes in Amsterdam, toepasselijk genoeg op de plek waar Roths vaste verblijfplaats, hotel Eden, was gevestigd. De andere hangt bij een tweede kenmerkende plek: een café in de Begijnensteeg. Tijdens de Amsterdamse Boekennacht op 14 maart zal Hotelmens en de Nederlandse afdeling van het Joseph Roth Genootschap worden gepresenteerd, in mei en juni staan er herdenkingsvoorstellingen van Johan Simons in respectievelijk Amsterdam en Oostende op het programma. Bij Atlas Contact, die een mooie reeks Roth-vertalingen van wijlen Wilfred Oranje heeft uitgegeven (begin bij Rebellie, Zipper en zijn vader en Het valse gewicht), zal in mei Vlucht zonder einde verschijnen, met een nawoord van een bekende, hedendaagse hotelmens van eigen bodem. Laten we ons deze uitzonderlijke schrijver voor eeuwig blijven herinneren, en niet alleen tijdens sterfdagen of een Boekenweek die toevallig het thema reizen draagt.
Johannes van der Sluis
Joseph Roth – Hotelmens, samenstelling, vertaling en commentaar door Els Snick, Uitgeverij Bas Lubberhuizen (2014), 124 pagina’s, € 14,95
Els Snick – Waar het me slecht gaat is mijn vaderland, Joseph Roth in Nederland en België, Uitgeverij Bas Lubberhuizen (2014, 2e druk), 160 pagina’s, € 19,90