Column: Guus Bauer – De negentigjarige die zijn eigen ballon opblies
De negentigjarige die zijn eigen ballon opblies
Een schrijver, of eigenlijk iedereen die ervoor openstaat, kan door het aanhoren van verhalen van oudere mensen direct contact maken met de geschiedenis. Zeker als die ook nog eens aanschouwelijk wordt gemaakt door het bezoeken van bijvoorbeeld een geboortestad. Afgelopen week treinde ik met mijn ex-buurman Toni – een gewezen leraar Frans dankzij wiens apanage ik het woord kan blijven doen – naar ’s-Gravenhage omdat hij mij de stad van zijn jeugd wilde laten zien. Plekken waar hij zelf inmiddels ook al weer ruim vijfentwintig jaar niet was geweest. Rond het middaguur zouden wij in een vermaard etablissement croquetjes gaan eten ter ere van zijn negentigste verjaring.
Toni is nog buitengewoon helder en ook aan zijn gestel mankeert niet al te veel. Voor de zekerheid had hij wel een als paraplu vermomde wandelstok bij zich. Ik zei het al eerder: de negentigers van nu zijn de zeventigers van pakweg de jaren zeventig van de vorige eeuw. Hij is de jongste uit een gezin met vier zonen. Zijn oudste broer nadert de honderd. De voet-, bus-, tram- en taxitocht door het zuidelijke en westelijke gedeelte van de residentie vermoeide mij meer dan de bevlogen gids. De vijftigers van nu zijn de middendertigers van vroeger, maar voor mij lijkt die wijsheid niet op te gaan. Althans niet die bewuste dag. Ik was te dun gekleed voor de onverwacht koude wind.
‘Mijn geheugen is het mondstuk van de ballon waarin ik mijn gemoed kan luchten. De ballon waaraan je ook een gondel kunt hangen, die je naar believen aan de grond kunt houden, of waarvan je het anker kunt lichten.’
Stond ik op het punt om op mijn oude uitgeefdag een hoogbejaarde debutant te ontdekken?
Toni schetste bij de diverse woonhuizen, die er gelukkig allemaal nog staan, een tijdsbeeld van een gezin in de middenklasse in de jaren twintig, dertig en veertig van de vorige eeuw, compleet met meisje voor dag en nacht, straatventers en de stoomtram. Tachtig jaar geleden is hij uit Den Haag vertrokken, maar hij voelde zich er direct weer thuis, ook al is de patisserie weg en heeft de gezichtsbepalende kerk plaats moeten maken voor een wooncomplex.
‘Hier heb ik voor het eerst verbeelding gevoeld. Het huis van mijn grootouders stond aan het water, vlakbij een brug. Ik was zes jaar en wilde heel graag naar de boten kijken, maar veel kwamen er niet langs. Doordat ik verdiept was in mijn eerste eigen boek, De kabouters en de rode kool, miste ik het stilleggen van het verkeer en het signaal van de boot. De dreun van de brug die weer terugviel, bracht me terug in de werkelijkheid. Ik snelde naar het raam en zag voor mijn geestesoog het schip voorbij varen, compleet met zwaaiende schippersvrouw en aanhangbootje met een hond erin.’
‘Mijn vader was boekhouder bij een chique modezaak. Mijn moeder had alleen de lagere school doorlopen, maar was wijs op haar eigen manier. Ze had een heel zachtmoedig karakter, maar wist haar vier zonen toch goed in de hand te houden. Mijn beide ouders brachten het leven heel aanschouwelijk binnen. Zelf proeven, zelf zien.’
Toni wijst op een van de weinige glas-in-loodramen die behouden zijn gebleven. ‘In de woonkamer hingen portretten van mijn ouders. Als ik uit school kwam en er was zon, dan wachtten we gezamenlijk aan tafel totdat een straal door het rode vierkantje glas op de neus van mijn vader viel. Daar konden we reuze schik om hebben samen. Wanneer ik de bokkenpruik op had vertelde ze me het verhaal van het monster en het meisje. Een meisje loopt in het bos en komt een monster tegen. Ze kijkt niet weg, maar lacht het monster toe, kijkt het zogezegd recht in de muil. Het monster verandert in een mooie prins. “Kijk me eens aan,” zei ze dan met de meest innemende glimlach. Natuurlijk begon ik dan te lachen. Moederweelde. Zij was bij uitstek iemand die opvoedde via het vertellen van verhalen. Ik heb nog vaak het monster in de muil gekeken. De prins liet zich helaas niet al te vaak zien.’
‘Mijn moeder maakte eens in de maand een Charlotte Russe, een taart met lange vingers en fruit in een tulbandvorm. Om het geheel bij elkaar te houden bond ze er na het bakken een breed rood lint omheen. Gedurende mijn leven heb ik vaak aan dat lint gedacht wanneer ik “uitelkaar” dreigde te vallen.’
Moeilijke perioden heeft Tonio mede door zijn geaardheid genoeg gehad. Zo is zijn dienstverband bij een christelijke school beëindigd vanwege het feit dat hij ‘niet was getrouwd’. Ja, de fijne jaren vijftig. On presse le citron, on jette l’écorce.
‘Op het gymnasium kon ik heel goed opschieten met een jongen uit Loosduinen. Pure vriendschap, verder niets. Maar we werden toch uit elkaar gezet en mochten ook na schooltijd niet afspreken. Een pater ontbood mij een keer na de les en suggereerde dat ik castratie kon overwegen. “O, pater,” antwoordde ik “dat is niets voor mij!” Daarmee was voor mij de zaak afgedaan. Een verdedigingsreflex. Zo moest ik een keer bij een keuring me bij een vrouwelijke psychiater geheel uitkleden omdat zij de naakte waarheid wilde zien. Terstond nadat ik mijn onderbroek had uitgedaan, greep ze me in mijn kruis om te kijken of ik “niet simuleerde”. Na een paar tellen zei ik: “bent u klaar, mevrouw?”’
Haast ongemerkt kwam de dag ook in het teken van de Tweede Wereldoorlog te staan. Precies voor de deur van het ouderlijk huis op de Valkenboskade werd vlak na de bezetting een groot bord neergezet waarop gemeld werd dat de zedenwet was aangescherpt naar voorbeeld van paragraaf 175 uit de Duitse wet. Elke vorm van tederheid of liefde tussen personen van het hetzelfde geslacht was verboden en kon leiden tot tien jaar gevangenisstraf.
‘Ik was net thuisgekomen uit arbeidsdienst, aardappelen oogsten in Rolde, en stond bij de tramhalte te wachten om naar een tante te gaan. Tersluiks keek ik naar een Duitse marineofficier. Een mooie man, strak in het uniform. De vijand, ja, maar daar realiseerde ik me dat dat niets met de liefde te maken heeft. Ik was uiterst terughoudend. De wachtenden bespraken het bord op de kade: “Laat ze die flikkers maar eens goed aanpakken.” Ik bleef voorlopig in de kast.’
Al in 1933 kwam een Duitse tante in de Weimarstraat (sic!) vertellen over de oprichting van een concentratiekamp. Hoezo Wir haben es nicht gewusst? Toni was negen, beleefde de wereldgeschiedenis achter de schermen, maar kon door de reacties van zijn ouders het belang ervan inzien. Op die dag hoefde hij niet op tijd aan tafel te zijn. Vaste prik doorgaans, tenzij er een grote fik ergens was en er verslag gedaan werd. In 1938 zat Toni een boek te lezen op het balkon van een appartement op de Mient, de plek waar toen de stad ophield, een zanderig eldorado voor een jongen, toen de Beierse buurvrouwen schande spraken over de Anschluss.
Oom Gerrit was al jongeling een been kwijtgeraakt toe hij vanwege de wind zijn hoed stevig over zijn ogen had getrokken. Hij zag de paardentram daardoor over het hoofd. Toni bezit daarentegen een bijzonder actieve beschermengel – en een zeer oplettende reisgenoot, dat wel – want alwaar hij steeds fluks van richting veranderde, zonder op of om te kijken de rijweg opstapte, gebeurde hem niets.
‘Oom Gerrit was missionaris. In 1928 was hij afgereisd naar Trinidad. Ik had geen idee waar dat was. De postzegels vond ik mooi. Ik bewaarde ze in een sigarendoos. Hij had me, opnieuw aanschouwelijk, als kind het tikken van zijn zakvesthorloge laten horen en een verhaal over het ontstaan van de tijd verteld.’
Toni tikt een paar keer ritmisch met de paraplu op het trottoir. ‘Oom Gerrit liep met een kruk vanwege zijn kunstbeen. Nu ik zelf af en toe een wandelstok gebruik denk ik automatisch terug aan zijn tikkende loopje en zijn verhaal over de tijd. Hij is – het ongeluk bleef hem achtervolgen – in Bergen-Belsen vergast. Gelernte Koch stond er bij zijn naam als beroep vermeld. Hij kon inderdaad heel lekker koken, maar hij was toch echt priester. We hebben pas na de bevrijding van zijn dood vernomen. Mijn broers en ik waren toen op verschillende adressen ondergedoken. Mijn moeder zat in het gevang voor het vermeende bezit van een radio.’
Het lunchetablissement bleek vlak voor het vijfentachtigste bestaan in andere handen over te zijn gegaan. ‘Aan de inrichting is gelukkig niets veranderd,’ zei Toni tegen de piepjonge, maar voorkomende serveerster. ‘Ik was met mijn vader bij de opening. We kregen nierbroodjes geserveerd.’ Die stonden juist weer op de kaart. Retro. Terug naar het Haagse van Louis Couperus.
Guus Bauer