Proza: Johannes van der Sluis – Veneto – Ongehoorzaamheid
Veneto – Ongehoorzaamheid
De zusters waren gehoorzaam zoals streng opgevoede kinderen als ze nog niet de leeftijd hebben bereikt om in opstand te willen komen tegen het ouderlijk gezag.
Bij de zusters ging het om het goddelijk gezag, waarmee de wetten en de regels van hun kloosterorde in overeenstemming waren gebracht.
De wetten van de wereld telden niet, want met het wereldse wilde God niets te maken hebben, daar trok Hij zijn handen vanaf, en zij dus ook. Goed beschouwd wáren zij Gods afgetrokken handen.
Bidden, dat was het enige wat ze konden doen voor de rest van de mensheid: ‘Vader, ze weten niet wat ze doen.’
Ook al waren de zusters ervan overtuigd dat de rest van de mensheid niet wist wat ze deed, toch kon dat niet verhoeden dat ze soms werden teleurgesteld – ze hadden de hoop niet opgegeven dat de rest van de mensheid tot bezinning zou komen – en steeds vaker.
De invloed van het kwaad werd almaar sterker, dat was aan alles te merken in de contacten die de zusters noodgedwongen met de buitenwereld onderhielden.
Ze deden bij toerbeurt boodschappen, en geregeld kwam de zuster van dienst terug met een anekdote die hen sterkte in het idee dat ze de godsvruchtige plek die ze hadden gecreëerd nog strenger moesten bewaken dan ze al deden.
Zuster E. had bijvoorbeeld gezien dat jonge meisjes steeds kortere rokjes droegen. Ze had zich hevig opgewonden terwijl ze erover vertelde tijdens de gezamenlijke maaltijd. Er was een diepe stilte gevallen afgezien van het geluid van het bestek.
Een andere zuster, die nooit wat zei, merkte op: ‘Zelfs áls we het mochten, dan nog zou ik niet zo’n kort rokje aantrekken.’
Waarna iedereen weer overging op de orde van de dag om de wereld op een afstand te houden en hun klooster nog godsvruchtiger te maken dan het al was.
Ze zouden het overigens best graag hebben gewild dat een jong meisje toe zou treden. Ze waren van harte bereid hun godsvrucht over te dragen aan een nieuwe generatie, maar de laatste keer dat ze die kans hadden gehad, was alweer lang geleden. Bij zuster V. om precies te zijn.
Sinds zuster V. was geen enkel meisje of jonge vrouw meer toegetreden tot hun veilige haven voor degenen die zich niet wensten weg te schenken aan de wereld maar aan Jezus Christus.
Hun klooster hield contact met de buitenwereld op een moderne manier. Iedereen was inmiddels gewend aan de aanwezigheid van het ‘wonderapparaat’, zoals sommige zusters de computer noemden. Ze hadden snel ingezien dat het apparaat een uitstekende manier was om hun godsvrucht aan de wereld te tonen; de abdis had bij de introductie een paar jaar geleden de vergelijking gemaakt met de drukpers.
Natuurlijk zorgde het ook voor een effectievere verspreiding van het kwaad, maar het was een tweesnijdend zwaard, via dit apparaat konden zij er iets tegenover stellen.
Alleen zuster M. wist hoe de computer werkte. Zij was door de abdis aangewezen om het dagelijks beheer van de machine voor haar rekening te nemen.
De abdis wist dat zuster M. een praktische non was. En ze lanterfantte nooit, ze hield van aanpakken. Weliswaar had zuster M. er een cursus voor moeten volgen, maar al snel kreeg ze het gebruik van de ‘goddelijke rekenaar’, zoals ze de computer zelf gekscherend noemde, onder de knie. Zelfs de website van het klooster had ze gebouwd. Er hadden aardig wat uurtjes in gezeten, maar het resultaat mocht er dan ook wezen. De overige zusters hadden met grote interesse naar de demonstratie gekeken die op een zaterdagavond was georganiseerd.
Zuster M. beantwoordde ook alle e-mails. Meestal waren het reserveringen, het klooster bezat een gastenverblijf. Ook gelovigen hielden ervan om historische steden te bekijken op die plekken waar de mensenhand iets goeds tot stand had gebracht. Geleid door de goddelijke hand uiteraard, en die hand was in Venetië overal zichtbaar.
Voor de zekerheid hadden ze een avondklok voor de gasten ingesteld, want bij de vreemden die je in huis haalde, wist je nooit helemaal zeker of ze er wel dezelfde leefregels op nahielden. Na tienen kwam niemand er meer in.
Hoezeer de zusters ook hun best deden om het kwaad buiten de deuren van hun klooster te houden, toch hadden ze niet kunnen verhoeden dat vanuit alle hoeken en gaten het kwaad op hen loerde, en soms toesloeg.
Zo was Zuster V. een halfjaar geleden ’s nachts betrapt terwijl ze op het internet aan het surfen was. Waarschijnlijk had ze het geleerd van zuster M. – de twee zusters gingen intensiever met elkaar om dan met de anderen – maar dat het haar snel moest worden afgeleerd was iets waarvan ook zuster M. overtuigd was, en om dat te bewijzen nam zuster M. eigenhandig de hoofdtaak op zich bij de berisping.
Op een vrijdagavond na de mis werd zuster V. vastgebonden aan een van de bedden uit het gastenverblijf. Er waren geen gasten, het was laagseizoen.
Het was beter dat het gastenverblijf voor dit doel werd gebruikt, want deze ruimte stond dichter bij de wereld, je wist dus nooit helemaal zeker of het gastenverblijf niet toch al stiekem was ontheiligd.
Enkele zusters hielpen een handje om het bed naar het midden van de kamer te schuiven. Zuster V. was stevig vastgebonden. Ze werd snel verlokt, dus dan zou ze misschien ook verlokt worden om haar verdiende straf te ontlopen. Aangezien voorbijgangers misschien haar geschreeuw konden horen, wat men negatief zou interpreteren, ook al ging het om een klooster, werd ze voor de zekerheid gekneveld.
Zuster M. had laten blijken dat ze net zo bedreven was in de ouderwetse communicatiemiddelen als de moderne. Dat was iets waar alle zusters van op de hoogte waren, maar het kon absoluut geen kwaad als iedereen er af en toe aan werd herinnerd.
Tijdens de berisping hield de abdis haar ogen gericht op het beeldje van Christus dat aan de muur hing. Dit voerden ze uit ter ere van Hem, zo vertelde ze voordat ze waren begonnen. Zuster V. moest goed beseffen dat Hij heel wat ergere dingen had meegemaakt. Dat lijden van haar was niets in vergelijking met Zijn lijden.
Deze berisping was een uitzondering geweest, vrijwel nooit hoefden de zusters over te gaan tot dergelijke maatregelen. Elke dag had haar kleine variaties, al naargelang het seizoen en zijn noden, maar veelal verliep alles zoals God het wilde.
Nee, als er een crisis was in de katholieke kerk, dan ging die niet op voor hun klooster.
Maar sinds korte tijd werd de vrede wederom verstoord. Van hogerhand hadden de zusters de opdracht gekregen zich te ontfermen over enkele doofstomme jongeren uit een instituut bij Verona, waar het groepje zich had overgegeven aan losbandigheden. Daar wisten de zusters het fijne niet van, maar ze wilden er ook verder niets van weten, ze wisten heel goed wat er met losbandigheden werden bedoeld.
Maar in hun klooster zouden de harten van de jongeren worden gereinigd. Voordat het zover was zouden ze bij de anderen vandaan worden gehouden zodat ze niet nog meer kwaad konden aanrichten. Heel het gastenverblijf was daarom voor hen gereserveerd.
De abdis had net de voorbereidingen voor de ochtendmis achter de rug toen ze een telefoontje kreeg van vader E. van het instituut in Verona, die wilde weten hoe het allemaal verliep. Vader E. was niet verplicht te bellen, wat haar eens te meer duidelijk maakte wat voor een zorgzame man het was.
De priester kwam meteen ter zake. ‘Zuster, hoe gaat het met onze kinderen?’ vroeg hij.
‘U hoeft zich geen zorgen te maken, vader, wij zorgen ervoor dat de weg van de bandeloosheid niet meer door hen zal worden bewandeld.’
De priester kuchte. ‘Ik weet het, zuster, dank, ik weet het, God zegene u.’
Nadat hij wat slijm had weggekucht – hij had last van een zware verkoudheid – zei hij: ‘U weet dat de weg naar de Heer begint bij het biechten. Het kwaad moet eruit.’
‘Ja, vader, ze hebben nog niets losgelaten. Ze krijgen papier en kleurtjes, maar niets. Spelen ze onder één hoedje, denkt u?’
Hij zweeg even, maar zei toen vastbesloten: ‘Vroeg of laat komt het eruit.’
‘Wij zullen geduldig wachten, vader.’
‘Ja, daarvoor bel ik u, zuster, het kwaad had er eigenlijk allang uit moeten komen. Blijkbaar zit het te diep in hen geworteld, en dan zijn ze verloren.’
Vader E. kreeg een hoestaanval, maar ging daarna op hese toon snel weer verder: ‘Ik heb vannacht een teken gekregen, we moeten het kwaad vernietigen, zuster. Voordat het óns vernietigt.’
De abdis wist niet wat vader E. precies bedoelde. Gods wegen waren soms ondoorgrondelijk, maar nu ging het om een zaak die met de grootste zorg moest worden afgehandeld, dan konden er geen misverstanden over die wegen bestaan.
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg ze, ‘zoals ik zei, er wordt voor gezorgd dat ze geen kwaad aanrichten.’
Vader E. kuchte. Hij raakte steeds meer uit zijn humeur. ‘Als het kwaad nog langer onder ons blijft, zuster, dan richt het steeds meer verderf aan. U weet toch dat de Satan via onze kinderen onze kerk probeert te verwoesten?’
De abis zweeg, ze wilde niet nog meer fouten maken.
‘Het kwaad moet van deze aardbodem verdwijnen, begrijpt u?’
Nu begon ze het te begrijpen.
‘Wees niet bang, zuster, ik vermoed dat God zal ingrijpen, want het gaat hier om kinderen, en kinderen zijn onschuldig, het is de Satan die macht over hen uitoefent, maar wij zullen God moeten gehoorzamen.’
‘Eigenlijk een beetje zoals Abraham en Isaäk dus?’ vroeg de abdis. Ze klonk enthousiast. De Bijbel was geen boek uit voorbije tijden, maar een boek met verhalen die nog steeds aan de orde van de dag konden zijn.
Vader E. zuchtte. ‘Ja, zuster, de Almachtige stelt ons op de proef.’
Ondanks de voorspelling van vader E. greep God niet in toen de zusters, onder de competente leiding van zuster M., het kwaad uit de wereld hielpen in de lagune van Venetië. Daardoor wist de abdis dat het Gods wil was geweest.
En zo was het goed, want als naar buiten was gekomen waartoe de kinderen vader E. en de andere priesters hadden willen verleiden, dan zouden ze dat daar nooit hebben geloofd.
Johannes van der Sluis
Volgende week: Sicilië