Kroniek: Aristide von Bienefeldt – Ode aan Rotterdam Centraal
Ode aan Rotterdam Centraal
En weer droomde ik van het nieuwe Rotterdamse Centraal Station. Ik ben er drie dagen geleden noodgedwongen overgestapt – je hebt helaas geen keus als je bepaalde richtingen op moet – en sindsdien is het raak: de ene droom na de ander glijdt mijn onderbewustzijn binnen, en – nu komt het – ze blijven nog hangen ook.
Soms word je wakker en je meent je te herinneren dat je iets ergs hebt meegemaakt, een vallende iep die je nieuwe fiets verbrijzelde, een gat in de slaapkamerdeur, de kat van de buren die je laatste Saskia Noort of je voorlaatste Heleen van Royen bevuild heeft, even denk je meegesleurd te worden door een Edgar Poe-achtige maalstroom, maar dan, als je beseft dat je gedroomd hebt, en dat er dus niets aan de hand is met je nieuwe fiets, dat je veilig bent in je slaapkamer, dat je laatste Saskia Noort en je voorlaatste Heleen van Royen ongedeerd in je boekenkast staan, begin je te lachen: je onderbewustzijn heeft je in de maling genomen, in het echt is alles oké.
Dat ligt anders als je over het Rotterdamse Centraal Station droomt, en je je bij het ontwaken alles haarscherp herinnert.
Na mijn eerste stationdroom gloorde er nog hoop: ik werd dan wel wakker met een beetje een katterig gevoel, maar wat ik meegemaakt had pompte een ongebreideld hallelujagevoel door mijn aderen: het gebouw was van boven tot onder, van die onnozele asymmetrische gevel tot en met het metrostation eronder afgebrand. Het vuur scheen ontstaan te zijn op spoor zes, in een intercity naar Zwolle, en een langsrazende Fyra had geholpen met de verspreiding. Daarna was er geen houden meer aan geweest. Zelfs alle knowhow van het Rotterdamse Brandweercorps had de totale vernietiging van het station niet kunnen voorkomen.
In mijn droom had ik, samen met een rollatorbejaarde van het vrouwelijk geslacht, vanuit café restaurant Engels naar het schouwspel zitten kijken. ‘Nooit gedacht dat ik zo gelukkig kon worden van een brandend gebouw,’ zei de rollatorbejaarde die zich het bommentapijt van 1940 herinnerde. We proostten met Oranjeboombier.
Dat ik, en merkwaardig genoeg de rollatorbejaarde ook, gearresteerd werd op verdenking van brandstichting, vond ik veel minder erg – het voelde eigenlijk wel prettig mijn steentje te hebben bijgedragen aan de geschiedenis van de Nederlandse spoorwegarchitectuur – dan het besef, toen ik wakker werd, dat het allemaal niet waar was, en dat te vrezen viel dat het gebouw er nog gewoon stond, en er de rest van mijn leven ook zou blijven staan.
Ook in een volgende stationdroom kreeg ik de maken met dames en heren in het blauw. Op spoor één waren resten gevonden van iets wat ooit een mens geweest was, en ik had mezelf als getuige gemeld. Ik had gezien dat een ongeveer vijftigjarige man die stond te wachten op de Maassluisboemel – mogelijk onderweg naar de verjaardag van een oudoom of de begrafenis van een jeugdvriendin – in wat dan zo mooi een ‘vlaag van verstandsverbijstering’ genoemd wordt, niet in de trein gesprongen was die hem naar die verjaardag of die begrafenis had moeten brengen, maar ervoor. Een jonge agent met stekeltjeshaar, zonder pet maar met (uniform)broek vroeg of ik de gemoedstoestand van de onfortuinlijke kon beschrijven, vóór diens salto mortale.
‘Als zijn gemoedstoestand een barometer was geweest,’ legde ik uit, ‘dan stond het wijzertje op de ‘S’ van storm. Hij had het nulpunt bereikt.’
De agent zuchtte. ‘Hij is al de derde vandaag. Rotterdam Centraal staat op één in de top tien van favoriete stations van zelfmoordenaars.’
‘Is dit altijd zo geweest of hebben we het hier over een trend?’ vroeg ik.
‘Het is iets van de laatste tijd,’ zei de agent, ‘sinds de opening van het nieuwe station is het aantal zelfdodingen verdrievoudigd.’
In mijn laatste stationdroom brandde het oude station. Nou ja oud, in Rotterdam zouden ze het liefst de bejaarden nog naar de kringloop brengen als het kon, laten we het maar even houden op: het vorige station. Mooi, lelijk, functioneel of niet functioneel, je kunt er van zeggen wat je wilt, het was wel mijn station.
Telkens als ik terugkeerde van een avontuur in den vreemde en ik zag de contouren opdoemen van het ontwerp van Sybold van Ravesteyn dan wist ik dat ik thuis was. Als ik nu Rotterdam nader, en uitstap in iets wat aan een gigantische koelcel doet denken, heb ik de neiging om meteen rechtsom te keren. Ik herken het station niet, en wat misschien nog erger is: het station herkent mij niet.
Aristide von Bienefeldt