Recensie: Hafid Bouazza – Meriswin
Met de tyfus in de bakkes
Het is alweer een tijd geleden dat we iets van Hafid Bouazza vernamen. In de jaren negentig maakte hij grote indruk met de verhalenbundel De voeten van Abdullah (1996) en de novelle Momo (1998). Ook zijn toneelbewerking van De slachting in Parijs (2001) en de roman Paravion (2004) – waarvoor hij de Gouden Uil kreeg – werden jubelend ontvangen. Daarna verscheen zijn naam nog een paar keer in de kranten, vooral door zijn heftige kritiek op de islam en de Marokkaanse gemeenschap. Zijn laatste roman Spotvogel stamt uit 2009, maar dit boek werd door veel recensenten gezien als een laatste stuiptrekking van een schrijver die ooit als taalvirtuoos bekend stond.
Met de recente verschijning van Meriswin is één ding zeker: Bouazza is nog steeds een taalvirtuoos. Er zijn weinig Nederlandstalige auteurs die zo creatief, nieuwsgierig en moedig met onze taal omgaan. Hij keert woorden binnenstebuiten, gaat op zoek naar zeldzame en vergeten formuleringen, naar obscure neologismen en aforismen, die hij vervolgens naar zijn hand zet. Als een hedendaagse Rimbaud experimenteert hij roekeloos met verschillende stijlfiguren, wat een boeiende mix van poëzie en alledaagse taal oplevert.
Met Meriswin – Oudhoogduits voor ‘dolfijn’ – heeft Bouazza zijn eigen Seizoen in de hel geschreven. Hij maakt van deze hel echter zijn hemel. Het idee voor de roman ontstond toen Bouazza in 2011 voor de tweede keer in het ziekenhuis belandde. Overmatig drankgebruik – hij dronk gemiddeld één fles absint en twintig bier per dag – bezorgde hem een levercirrose. Het gevolg was een delirium, waarvan hij niet precies weet hoe lang die duurde. Hallucinaties, dronkenschap, jeugdherinneringen – alles liep tijdens zijn ziekenhuisopname door elkaar. Wat hij inmiddels wél weet, is dat deze ervaring hem genoeg stof gaf voor een roman.
Maar is het onderwerp alcoholverslaving rijk genoeg? Waarom zouden we een roman moeten lezen over een man die zichzelf de vernieling in drinkt? Meteen na de eerste bladzijden van Meriswin blijken deze nutsvragen nutteloos. Bouazza’s nieuwe bundel gaat over veel meer dan genot en destructie. Het is eerder een lyrische lofzang op de alcoholroes, een pelgrimstocht naar de verborgen uithoeken van onze herinnering en verbeeldingskracht. Verwacht geen uitgewerkte personages of ingewikkelde plotwendingen. Het boek gaat over de werking van ons bewustzijn, een bewustzijn dat bij de naamloze hoofdfiguur heen en weer schiet: naar zijn appartement, zijn ziekenhuisbed, zijn jeugdherinneringen, zijn cafébezoeken. Bouazza schrijft de ene keer vanuit een ‘wij’, waarna hij overspringt op een ‘ik’ en een ‘hij’. Een verhaal kun je het niet echt noemen, wél een samenhangende explosie van taal en muzikaliteit. Een spraakwaterval.
Over de eenzaamheid van drinken: ‘De synthetische magie van gezamenlijk buizen is ontegenzeggelijk, maar de ware alchemie vindt plaats wanneer hij alleen was.’ Over een regenbui: ‘Een heilichtende huivering trok door het oosten als een rimpeling onder water gezien, een schal kwam uit donderdragende wolken, een basroffel uit diepe trom, godenspanwielslag: tijd rolde en donderde tot stilstand.’ En over zijn woonbuurt: ‘De hele wijk was een vermoeide en verzwakte woestenij, gebocheld als een oermoeder die haar kroost in een korf op haar rug draagt.’
Bouazza begint zijn boek met een lang wijnlied over de positieve effecten van de roes. Samen met de Heer Bolos (een personage gebaseerd op Johannes van Dam) en Abel Dieyter (uitgever en boekhandelaar Ad ten Bosch) trekt de hoofdpersoon van café naar café. De schrijver slaat je om de oren met bloemrijke zinnen over alles wat het hoofdpersonage denkt en ziet. Obers zijn ‘kasteleinen’, stadsbomen zijn ‘platanen’, een kroeg is een ‘kuf’ en een kuiltje in iemands nek is een ‘jugulum’. Maar ‘al was de tyfus nog niet in de bakkes – ik bedoel: de thyrus van Bacchus had ons nog niet goed geraakt’, de schoonheid van het nachtleven maakt plotseling plaats voor het steriele ziekenhuisbed. In het midden van het boek verdwaalt de hoofdfiguur in het labyrint van zijn delirium. De muze Merijne verschijnt aan zijn bed, net als de artsen die hem behandelen, met wie hij zijn kroeggesprekken probleemloos voortzet.
Maar wat gebeurt er echt in het ziekenhuis? Bouazza beschrijft in het verdere verloop een wereld die voortkomt uit een ziek lichaam. Zijn taalgebruik is hier wat strakker, met name omdat hij zijn zinnen korter en concreter invult. Middeleeuwse termen en medisch vakjargon glijden vlot in elkaar over. Hij rijgt drie vormen van verbeelding gemakkelijk aan elkaar: het delirium (ziekte), de alcohol (roes) en de herinnering (verbeelding). Op die manier stelt de schrijver het expressieve karakter van zijn eigen fantasie op de proef. En die van de lezer, uiteraard.
Een glissando voer door de bladeren van de platanen en geen dichter die het zag. Alsof de wind de boekverkoper en boekverzamelaar had opgewacht en nu overmatig begeesterd tussen de takken struikelde. Met een smak viel de vlaag op de tafeltjes, nam zaadjes en bloesems mee in zijn val en rolde op de grond, waarna hij in allerijl het plein rondstoof op zoek naar een vluchtpunt, her en der panisch wervelend, botste tegen onze enkels en de poten van de tafels en de schenen van de banken voordat hij erachter kwam dat geen enkele uitgang gebarricadeerd was. En geen dichter die het beschreef.
In Meriswin is nergens een boodschap of moraliserende toon te vinden. De sensaties van de hoofdpersoon – voor wie onze zintuigen en ervaringen de enige richtingwijzers van het leven zijn – vallen probleemloos samen met de sensaties van het lezen. Knap hoe Bouazza zijn eigen fysieke aftakeling tot literatuur weet te verheffen. Hier en daar vliegt zijn taalgebruik uit de bocht (‘Een arpeggio van geknor in de darmen – een ingehouden borborygme als waren we in keurig gezelschap – een zware tuimeling van luier bloed uit het hoofd zoals de klim van een leeuwerik tegen een ochtendwind in’), maar over het algemeen bevat de bundel prachtige passages en zinsneden. Ook heb ik zelden een seksscène gelezen die zo desoriënterend was. Plat en morbide, maar tegelijk sensueel en intens. Of deze herinneringen waargebeurd zijn, of uit het brein van de schrijver komen, is minder van belang. Het is juist die compromisloze zoektocht naar de grenzen van de taal die van Meriswin een geslaagd literair experiment maakt. Bouazza bewijst dat zijn vocabulaire met de jaren alleen maar rijker is geworden. We mogen blij zijn dat hij nog leeft.
Justin Waerts
Hafid Bouazza – Meriswin. Prometheus, Amsterdam. 208 blz. € 19,95.
1 fles absint en 20 bier, per dag!? Da\’s zeker niet weinig, da\’s suïcidaal veel zelfs. Zelf allang weer nuchter op sporadisch een plakje wietcake & wat glaasjes bier na, nog steeds voel ik een gemis, heb nimmer absint gedronken namelijk. Dat spul verscheen pas in NL na mijn catharsis, want wettelijk geoorloofd. Die zin is nu komen te vervallen, zoveel te moeten drinken om inspiratie (de befaamde groene fee, toch, instant inspiratie voor schilders als Van Gogh cum suis?) te vinden is al te dol. De koers die Shaffy voer, dit Bouazza vaart, die ik bevaren heb, da\’s een ramkoers.
Ik vind het leven te mooi om het te leven rond een onvervuld verlangen, als cirkelen rondom een gat, zegt Hafid Bouazza in Pauw en Witteman op de vraag waarom hij nog drinkt. Is dat het grote dilemma van een verslaving: Is het de drug die het verlangen creëert of was er eerst het verlangen en daarom de behoefte of noodzaak om het te vervullen? Of misschien nog anders: Kan er zonder drugs een nieuw verlangen en een nieuwe vervulling worden gevonden, die niet een schrijnend mager substituut is voor het \’ ware\’ volle verlangen van de drug?