Column: Aristide von Bienefeldt – Gods boudoir
Gods boudoir
Een tijdje terug lokte mijn flesje een merkwaardig incident uit. Ik zat met mijn vriend Buck in een lunchcafé in Old Compton Street, in Londen. Het lunchuur was voorbij, en tot er een jongeman binnenliep en schuin tegenover ons plaatsnam, nadat hij eerst een maxibeker Coca Cola bestelde, waren we de enige gasten.
Het overkomt mij vaker – ik schijn er zelfs een zeker talent voor te hebben – dat een wildvreemde zomaar opeens tegen me begint te praten. Meestal heeft zo iemand dan iets buitenissigs beleefd – of dat denkt hij – en kan hij geen rust vinden zonder dat buitenissige met iemand gedeeld te hebben. Dat zijn keus dan op mij valt, terwijl er in de buurt minstens twintig andere oren rondhangen, is een mysterie dat ik al lang niet meer probeer te ontrafelen.
Ik zeg bewust ‘oren’, want het is deze spontane kletsers niet te doen om een dialoog, hun enig doel is om iets wat in hun hersenen ligt te gisten deels over te hevelen naar andere hersenen. Ze zoeken hoor, geen wederhoor. Zoals die dame die eens in bus 29 – dat was in Parijs – naast me ging zitten en zei, nadat ze eerst naar buiten wees (het regende): ‘Drie dagen geleden zat ik om deze tijd op een terras in Buenos Aires.’
Ja, wat zeg je dan? Dat jij op dat moment de kattenbak aan het schoonmaken was, of ruzie maakte met je conciërge omdat ze je er van verdacht de deur van het gebouw niet goed afgesloten te hebben? Ik koos voor: ‘Bijzonder.’
Dat mag hypocriet lijken – wat is er nou bijzonder aan zo’n terrasmoment in Zuid-Amerika? – maar dat verandert wellicht als ik er bij zeg dat de dame 87 was en vier maanden in Argentinië gezeten had om haar zieke kleindochter en haar twee achterkleinkinderen te verzorgen. Of die keer dat een dartele zeventiger me in dezelfde bus – niet dezelfde dag – toefluisterde dat hij een ‘schitterend’ leven achter de rug had, kinderen, kleinkinderen, allemaal extreem gelukkig, maar dat hij toch ook heel erg veel gemist had. Wat hij bedoelde was dat hij dat extreme geluk graag bij het oude vuil gekieperd had in ruil voor een nacht in mijn gezelschap, vol grensverleggende standjes en ander erotisch vermaak – maar dit terzijde natuurlijk.
Terug naar Londen, naar de Old Compton Street. Dankzij een jongeman die zweerde bij maxibekers cola weet ik nu dat het niet alleen niet nodig is om te reageren op verhalen die ongevraagd op je afgevuurd worden, maar dat het in sommige gevallen ook sterk af te raden is.
Mijn flesje vormde de aanleiding. Het poseerde tussen een porseleinen teddybeer en een plastic roos in een fles en ik maakte er foto’s van. De dorstige jongeman vroeg waarom ik dat deed. Mijn antwoord (‘Dat doe ik altijd’) negeerde hij, en zei toen, op een lekker puh-toontje alsof hij iets te bewijzen had: ‘Ik heb God gevonden.’
En hij strooide een successtory over ons uit die Gert en Hermien in hun reli-dagen zonder twijfel geïnspireerd hadden tot een megahit vol vredesduiven en tamboerijngetinkel. Het akelige begin lag in een achterstandswijk en het glorieuze einde in Gods boudoir. Daartussenin: een kortstondige carrière als drugskoerier die in het gevang geëindigd was, een vliegende start in het inbrekersgilde die ook uitmondde in een lange vakantie op kosten van de Britse belastingbetaler en opeens was God daar en zei: ‘Tot hier en niet verder.’
Ik dacht aan Chateaubriand die over zijn bekering niet veel meer losliet dan ‘Ik huilde en ik geloofde’ en hoopte van onze cola-gelovige wat meer details te vernemen. Ik stelde wat vragen, zoals: Hoe zit dat dan precies? Moet ik aan een verschijning denken? Een orakel? Een droom, misschien?
Dat mijn belangstelling oprecht was – mij zul je niet gauw een godsdienst ‘achterlijk’ of ‘achterhaald’ horen noemen, hooguit mensen die er niet mee kunnen omgaan, zoals iemand die zijn hond vergeet af te richten het risico loopt door zijn eigen huisdier verwond te worden – kon niet verhinderen dat ik de volle laag kreeg.
Als het aan onze jonge bekeerling lag, liet hij weten in staccato zinnetjes van elkaar gescheiden door een soort briesachtig gehijg, zou ik ‘diezelfde dag nog gekielhaald worden, met een cactus in mijn reet’ en verdiende ik het om ‘eeuwig rond te wentelen in een zwembad vol lava’. Hij was al opgesprongen om een beginnetje te maken, maar voor hij zijn plannen kon uitvoeren dirigeerden twee medewerkers van het café hem terug naar zijn plaats.
‘Ik weet niet wat er gebeurd was als ze niet zo snel in actie waren gekomen,’ zei Buck toen een kwartier later de deur van het etablissement achter ons dicht zakte.
‘Ik wel,’ zei ik.
‘Oh ja, wat dan?’
‘Levenslang. Zonder kans op vervroegde vrijlating.’
Aristide von Bienefeldt