Column: Guus Bauer – Schulde en boete
Schuld en boete
Ik moest deze week om drieërlei redenen denken aan een familielid, laten we hem Sjolem noemen. Hij werd met wijd open armen in Amsterdam ontvangen na een onvrijwillig verblijf in het oosten, pakweg tussen 1942 en 1945. De ambtenaren stonden te juichen. Eindelijk konden ze de achterstallige belastingen innen. Met rente, dat spreekt. Regels zijn nu eenmaal regels.
Dat in het pand in de jaren van zijn afwezigheid andersgezinden hadden gewoond, deed niet ter zake. Die hadden vlak voor de bevrijding de woning overigens keurig leeg achtergelaten. Geen spullen om te verkopen. Alleen nog de schaduwen op de muur van de Hollandsche meesters. De verzekeraar wilde, wijzend op een calamiteitenclausule, niet uitbetalen. Geld had Sjolem niet meer. Zijn bedrijf was ontmanteld. Het effectendepot bij de bank leeg. ‘Een lening?’ De nieuwe directeur hoonde hem weg. ‘Eerst maar eens wat vlees op de botten kweken.’ Er stond nog een kleine hypotheekschuld open. Een jaar of drie achterstand. En een boete.
Buren waar in alle haast kostbaarheden waren gestald, hielden zich van de domme. ‘Allemaal in beslag genomen.’ De deur op een kier, een hoek van het grote Perzische tapijt dat in de salon van Sjolem had gelegen toch duidelijk zichtbaar. Familie kon hij niet om hulp vragen. Op de terugkeer van ooms, tantes, neven en nichten werd nog gewacht. De rest had in de onderduikjaren al het geld gebruikt en natuurlijk niet kunnen werken. De paar tientjes die bij elkaar konden worden gebracht, waren bij lange na niet voldoende om de schulden in te kunnen lossen. Er zat niets anders op dan het huis aan het grachtje te verkopen.
Jaren later werd door de gemeente besloten dat de rente op de belastingen weliswaar terecht was opgelegd, maar dat deze uit piëteit werd geschrapt c.q. terugbetaald. Nu is er sprake van dat ook de hoofdsom van de gemeentebelastingen uit de oorlogsjaren zal worden gerestitueerd. Met zeventig jaar rente?
Daarnaast ontving een inktslaaf die negen maanden uit de roulatie was, laten we hem Sjolem noemen, via via een laatste aanmaning van een altijd maar – in kringetjes zogezegd – doordraaiende wereldsociëteit, die tegenwoordig meer bevolkt wordt door ‘kunstminnende’ jonge urbane professionelen c.q. advocaten dan door goeie gekken zoals schilders, beeldhouwers, acteurs, dichters en schrijvers.
De schriftelijke opzegging van het lidmaatschap was kennelijk niet ontvangen. Men bleef maar brieven sturen – vandaar de extra post op de aanmaning voor portokosten – naar het oude adres van Sjolem, ondanks het feit dat de nieuwe bewoners, goed volk ditmaal, de aanmaningen steeds retourneerden met de mededeling dat hij was uitgeschreven en geïnstitutionaliseerd.
De zaak is in den minne geschikt. Zou dat ook kunnen met de huidige eigenaren van de onlangs geheel en al bij toeval gelokaliseerde Hollandsche meester van Sjolem? Het vinden van bewijzen voor het eigendomsrecht is doorgaans een probleem. Gelukkig communiceren bepaalde afdelingen binnen grote organisaties niet met elkaar. Het doek staat keurig omschreven in de begin van dit jaar na zes maanden zeuren verkregen vooroorlogse verzekeringspapieren. Eenmaal raden in welke directiekamer het vergezicht hangt.
Guus Bauer