Essay: Johannes van der Sluis over Confucius
De Meester spreekt
Eind april nam ik als een geïnteresseerde leek deel aan een retraite onder leiding van Chögyal Namkai Norbu, een Tibetaanse boeddhist die in de jaren zestig ten tijde van de Tibetaanse diaspora naar Italië is gekomen en die nu woonachtig is in Zuid-Toscane. Hij trouwde met een Italiaanse en werd gevraagd om aan de Universiteit van Napels te doceren, want hij is een geleerde op het gebied van Tibetaanse religie, literatuur, geschiedenis en geneeskunde.Ik heb twee sessies van de ‘Maestro’ – zo werd hij genoemd door de Italianen – mogen bijwonen in de tempel in Merigar West in de heuvels van Toscane, te bereiken via bergweggetjes vanaf het pittoreske plaatsje Arcidosso. Norbu maakte voordat de sessie begon een spectaculaire entrée. Klokslag tien uur kwam hij, bijna als een professionele bokser of popster, de tempel binnendansen richting zijn spreekgestoelte, onderwijl roepend: ‘Buon giorno, sit down’. En dan te bedenken dat hij met zijn gezondheid kampt. Achter zijn spreekgestoelte veranderde hij zo’n beetje in steen, waarschijnlijk om zichzelf los te maken van de omgeving en de opperste concentratie te bereiken, want later zouden we te horen krijgen dat onthechting essentieel was. Bepaalde zaken die hij te berde bracht, waren helder, maar af en toe werd het wat al te cryptisch. Wat mij betreft geen probleem, met eenduidigheden worden we al genoeg geconfronteerd.
Ondanks het onbegrijpelijke voelde alles intuïtief natuurlijk aan, alsof Norbu niet tot één groep mensen sprak, maar tot het onbewuste van elke aanwezige; ik denk zelfs dat de meest virulente atheïst niet onberoerd zou zijn gebleven. Een van de aantrekkelijkste ideeën die Norbu noemde, en die ook vrij veel consequenties heeft vanuit menselijk perspectief, zowel negatief als positief, was dat alles een fantasie is. Ik moest aan Calderóns toneelstuk Het leven een droom denken. Norbu refereerde in zijn lessen ook aan diverse dromen waarin hem wijsheden waren meegedeeld. Soms begreep hij de boodschappen die hij doorkreeg niet – voor hem is het leven ook een studie. Het ware leven bevindt zich wellicht in een andere sfeer, met de droom als eerste ring. Misschien zouden wij overdag met onze ogen dicht moeten leven, en ’s nachts met onze ogen open moeten slapen. De dichter Saint-Paul-Roux had als hij wilde slapen een bordje op zijn kamer hangen met het opschrift: ‘Niet storen, de dichter is aan het werk.’ De surrealisten begrepen dat alles en iedereen manifestaties zijn.
Oosterse filosofie en religie zijn mij gaan interesseren, omdat literatuur je soms weet te verheffen, maar de totale verlichting vaak uitblijft. Ik vermoed dat het nooit zal gebeuren, maar je kunt ernaar blijven streven. Ook is het moeilijk om een concrete en allesomvattende levensbeschouwing te destilleren uit een roman – zoeken we niet allemaal richting in ons leven, en het liefst de juiste? Of zouden alle romans bij elkaar het geheim van het leven openbaren. Bovendien kun je je afvragen of één leer het wezen van mens en wereld verklaart. Het christendom was natuurlijk beschikbaar, maar dat heb ik met met de paplepel ingekregen, wat dat betreft hoeft niemand mij daarover wat te vertellen. Ik heb respect voor het leven en de leer van Christus – ik beschouw Christus als een leraar – maar ik zou ook graag andere leermeesters de kans geven om mij wat bij te spijkeren. En wat de westerse filosofie betreft, ook daardoor ben ik nooit werkelijk verlicht geraakt; als het boek weer uit was, was de magie al snel verdwenen. Omdat er in Zuid-Toscane niet alleen maar verlicht moest worden – verlicht worden is werken – bezochten mijn reisgezel, een rabiaat scepticus, en ik de bronnen van Saturnia. Op de terugweg, het was donker, zagen we achtereenvolgens vier dieren oversteken: een muis, een haas, een vos, en een hert. Nog steeds geen idee wat die fantasie precies te betekenen had.
Het verlangen naar een (leer)meester kan freudiaans worden uitgelegd, omdat het als het ware een zoektocht naar een vaderfiguur is. Echter in deze tijden, waarin iedereen zijn eigen autoriteit is, zou men zich best wat freudiaanser kunnen opstellen en zich meer kunnen interesseren voor leermeesters die hun wat uit kunnen leggen waarover men weinig tot niets af weet, ook al gaat het om zaken die in eerste instantie hoon oproepen, zoals religie en spiritualiteit. Aandacht voor wat een leermeester te vertellen heeft, hoeft niet te vervallen in dweperij of verafgoding. Er is een zekere cultus ontstaan rond Confucius, maar Confucius’ leer verlangt geen aanbidding van de meester – het verschil met het christendom –, dus ik kon me met een gerust hart in het confucianisme storten, want dwepen prima, maar aanbidding van een mens is me te veel van het goede.
Samen met het taoïsme en het boeddhisme vormt het confucianisme de belangrijkste levensbeschouwing in China. Onlangs is het belangrijkste werk uit het confucianisme vertaald: De gesprekken, bestaande uit teksten die door de volgelingen van Confucius (551 v. Chr. – 479 v. Chr.) zijn opgetekend. Dat kwam me bekend voor, ook de vier evangelisten noteerden Christus’ woorden en daden, en waren de Dialogen met Socrates ook niet door Plato aan ons overgeleverd? Voordat ik verder uitweid, is er nog een vraag: kan dit boek wel tot de literatuur worden gerekend? Laten we ruimdenkend blijven; ook de Bijbel behoort ertoe, net als de gebruiksaanwijzing van een grasmaaier en een klachtenbrief aan het Centraal Justitieel Incassobureau. Het is het subject dat bepaalt wat waardevolle literatuur en kunst is. Soms komen meningen over de waarde van een boek of ander kunstwerk overeen, wat tot canonisering kan leiden.
De gesprekken is een wetenschappelijk boek, Schipper geeft een inleiding van bijna honderd pagina’s waarin hij de cultuur-historische geschiedenis van China uit de doeken doet. (curiosum: de vertaling van Kristofer Schipper is opgedragen aan Max Pam). Confucius komt erin naar voren als een pragmatisch man. Zo pleitte hij toen er meer gewapende conflicten kwamen, dat de bevolking zoveel mogelijk zou worden ontzien. In zijn filosofie ligt de nadruk op het leren, want iedereen heeft wat anders geleerd, waardoor men van elkaar verwijderd is geraakt. Het leren bij Confucius is gebaseerd op een aantal peilers: vasten, meditatie en offers, kortom rituelen. Het ritueel is belangrijk in het confucianisme omdat het ‘niet alleen een manifestatie van beschaving is, maar ook de uiteindelijke vervulling van de menselijke impulsen. Zonder ritueel konden moraal, medemenselijkheid en gerechtigheid niet bestaan.’ Daarbij kan ook worden gedanst en gemusiceerd; muziek en dans vervolmaken het ritueel (‘Wat het ritueel scheidt, wordt door de muziek verenigd.’) Naast het confucianisme bloeide een andere stroming op: het taoïsme. Schipper legt uit dat de verschillende opvattingen tussen Confucius en Lao Tzi te maken hebben met het concept van ‘De Weg’:
De Weg van Confucius is een pad om te volgen, een samenhangend geheel van ethische leefregels voor ieder mens afzonderlijk en voor de samenleving in haar geheel. Dit vraagt niet om inwijding. Lao Zi spreekt over ‘de Tao, Confucius over ‘mijn Weg’ […] Bij Confucius gaat het niet om een kosmisch principe, maar om de Weg van de mens. De Weg van Confucius is dus bij uitstek bespreekbaar [cursivering JvdS].
Bespreekbaarheid, het heeft iets christelijks; verwijdering van de zonden door bidden en biechten.
Het centrale idee in het confucianisme is de medemenselijkheid, dat ervan uitgaat dat je je kunt vereenzelvigen met je naaste. Ook dat klinkt ons die het christendom hebben genoten bekend in de oren. Yan Hui, leerling van Confucius, scheen het meest bedreven in medemenselijkheid te zijn:
Hij was straatarm, met slechts “een bamboekoker om uit te eten en een kalebas om uit te drinken”, maar altijd vrolijk. Hij behoorde beslist tot de junzi, maar was zeker geen “gentleman” in de gangbare zin des woords. Als enige van de leerlingen was hij in staat vrijwel altijd bezield te zijn van medemenselijkheid, soms wel drie maanden lang zonder onderbreking, terwijl anderen daar hoogstens een paar dagen per maand toe in staat waren. Confucius gaf dan ook toe dat Yan Hui beter was dan hijzelf.
De drie grote levensbeschouwelijke stromingen in China, het confucianisme, het taoïsme, en het boeddhisme – de laatste ontwikkelde zich in de eerste eeuwen na Christus – werden verenigd in de filosofie van Zhu Xi. In 1190 publiceerde hij een uitgave van De gesprekken – in China was de boekdrukkunst al in de negende eeuw uitgevonden, in Europa pas eind 15e eeuw. De uitgave werd populair in het onderwijs. In Zhu Xi’s tijd was er een grote harmonie tussen de diverse levensbeschouwingen. Zelfs andere levensschouwingen werden getolereerd: het Jodendom, maar ook de islam, er was geen sprake van discriminatie. Schipper wijst er fijntjes op dat China door deze coëxistentie van geloofsovertuigingen niet zoveel ellende heeft meegemaakt als Europa. Maar aan al het goede komt een einde. Aan het einde van de 16e eeuw kwamen er jezuïeten naar China die de oosterse beschaving voor zich wilden winnen waarbij ze zich voordeden als boeddhistische monniken, vertelt Schipper. In 1605 sloten ze zich aan bij confucianisten, waar ze een vriendelijker behandeling kregen dan bij de boeddhisten. Hun missie was om het confucianisme aan te passen aan het christendom, beter gezegd China kerstenen via het confucianisme, iets wat nooit gelukt is. De Vlaamse jezuïet Nicolas Trigault schreef een boek dat in 1615 werd gepubliceerd in het Latijn waardoor Europa in aanraking kwam met Confucius. Het was een succes en Trigault werd zelfs – in traditionele Chinese kledij – geportretteerd door Rubens. Wat de Vlaamse jezuïeten wel even over het hoofd hadden gezien, zo legt Schipper uit, was dat de naam Confucius onjuist was. Het is de verlatiniseerde vorm van ‘Kong Fuzi’, wat ‘onze goede meester Kong betekent’, maar de wijsgeer werd helemaal niet zo genoemd. Hij werd of Kong Zi (Meester Kong) genoemd, of ‘fuzi’ (‘onze goede meester’), maar niet ‘Kong Fuzi’. Dus we hebben niet alleen chocolade, bier, wafels en frites aan de Belgen te danken, maar ook Confucius.
De zeventiende eeuwse filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz bestudeerde de Chinese beschaving en concludeerde dat Europa eerder Chinese missionarissen nodig had in plaats van andersom, maar zijn woorden vonden weinig weerklank; de achting die er was, veranderde na de Opiumoorlogen met Engeland in minachting en haat. Een andere filosoof, Hegel, was minder over Confucius te spreken dan Leibniz:
Er steekt een populaire moraal in, dezelfde die we overal, en beter, bij ieder volk vinden; er is niets uitzonderlijks in. Confucius is een praktische levensgids; men vindt geen enkele speculatieve filosofie bij hem, alleen maar een goede, flinke, morele doctrine waar echter niets bijzonders in te halen valt.
Ik begrijp wel waarom hij dat zegt, op mij maakte Confucius ook geen verpletterende indruk, maar het wordt problematischer als Hegel zegt de Chinese beschaving minderwaardig te achten en van mening is dat ‘Mongoolse rassen überhaupt niet staat zijn om werkelijk filosofie te bedrijven.’ Hegels ideeën gingen hand in hand met het kolonialisme, waarin het demoniseren met woord en daad werd beleden: de jezuïeten vonden dat zij het recht hadden tempels, boeken en religieuze kunst te vernietigen. En vooral toen de jezuïet Timothy Richard samen met Kang Youwei het confucianisme tot staatsgodsdienst wilden maken, werden in naam van keizer Guangxu meer dan veertienhonderd taoïstische tempels, boeddhistische kloosters, en vele andere heiligdommen die het oude Peking rijk was, vernietigd. Maar gedurende de twintigste eeuw is men begonnen met een wederopbouw van de tempels, en volgens Schipper staan ‘de Drie Leren weer zij aan zij, zonder onderlinge wedijver of uitsluiting.’
De gesprekken – overigens zijn het meer aforismen – worden voortdurend en uitvoerig becommentarieerd door Schipper. Deze aanpak heeft zo zijn waarde, maar als leesboek of beter gezegd, als levensbeschouwelijk geschrift, werkt het wat remmend, en sommige commentaren zijn ook wat overbodig. Neem bijvoorbeeld Schippers commentaar bij deze uitspraak van Confucius:
De Meester zei: ‘Mensen met gekunstelde redeneringen en fraaie manieren zijn zelden medemenselijk.’
Schipper becommentarieert dat met:
Goede mensen zijn eerlijk en denken eerst aan anderen. Zij zijn geen praatjesmakers die met hun nieuwe ideeën invloed willen uitoefenen op de politiek.
Pas daarna volgt een uitleg wat Confucius precies aanvalt, maar Schippers exegese, hoe goed bedoeld ook, werkt soms als een stoorzender. Bovendien is onverklaarbaarheid niet altijd erg, niet alles hoeft te worden uitgelegd. Kortom, Schippers’ commentaar had beter een aparte sectie kunnen krijgen, net als de biografie over Confucius van Sima Qian (ca.145 – 86 v. Chr.), die ook in dit boek is opgenomen. Het levensverhaal van Christus is spectaculairder, maar we treffen er toch wel belangrijke informatie aan. Zo leren we dat Confucius een boomlange man van 2 meter was, hij is veehoeder geweest, bouwopzichter, hoofd van de politie, om uiteindelijk raadsheer te worden. Hij droeg altijd een hoed, net als zijn volgelingen. Mooi is dat Confucius dacht dat de bergen en rivieren het leven op aarde harmonieus maken. Een zekere ijdelheid was hem echter niet vreemd getuige deze passage:
De Meester zei: ‘Ik wil niet! Ik wil niet! Een hoogstaand mens lijdt eronder de wereld te verlaten zonder dat zijn [goede naam] erkend is. Mijn Weg wordt niet gevolgd. Waarmee kan ik mezelf bekendmaken ten opzichte van de toekomstige generaties?’
Voor een groter publiek en alledaags gebruik van De gesprekken zou een pocketeditie geschikter zijn, waarschijnlijk zijn ze er al. Hieronder mijn beperkte suggestie.
De Meester zei: ‘Gedraagt een hoogstaand mens zich niet waardig, dan wordt hij niet geacht. Zijn leren is dan nog niet doorgedrongen tot zijn diepste innerlijk. Voor alles dient hij trouw en loyaal en betrouwbaar te zijn. Hij raakt niet bevriend met hen die minder zijn dan hijzelf. Als hij een fout heeft gemaakt, is hij niet bang zich te beteren.’
De Meester zei: ‘Betreur niet dat anderen je niet begrijpen. Betreur eerder dat jij de anderen niet begrijpt.’
De Meester zei: ‘Wie regeert met moreel gezag is als de Poolster: hij blijft op zijn plaats terwijl alle andere sterren voor hem buigen.’
De Meester zei: ‘Ik praat de hele dag met [Yan] Hui en hij luistert aan één stuk door, zonder tegenwerpingen te maken. Het lijkt wel of hij onbenullig is. Maar is hij weggegaan, en kijkend naar wat hij in zijn privéleven doet, dan zie ik dat het voortkomt uit wat ik hem heb geleerd. Hui is allesbehalve onbenullig.’
De Meester zei: ‘Een hoogstaand mens is geen gebruiksvoorwerp.’
Zigong vroeg hoe ‘een hoogstaand mens’ te zijn. De Meester zei: ‘Een hoogstaand mens doet wat hij zegt, en blijft daarbij.’
De Meester zei: ‘Een hoogstaand mens is ruimdenkend en onpartijdig. Minderwaardige lieden zijn partijdig en niet ruimdenkend.’
De Meester zei: ‘Wie voor medemenselijkheid kiest, is vrij van perversiteit.’
De Meester zei: ‘Alleen zij die medemenselijk zijn, kunnen echt liefhebben en ook echt haten.’
De Meester zei: ‘Zolang je ouders nog leven, reis dan niet te ver weg. Indien je op reis moet, laat dan weten waar je heen gaat.
Ji Wenzi dacht altijd eerst drie keer na voordat hij iets ondernam. Toen de Meester dit vernam, zei hij: ‘Twee keer is wel genoeg.’
De Meester zei: ‘Verleidelijke woorden, een schijnheilig uiterlijk, nederige manieren: Zuoqiu Ming vond dat beschamend, en ikzelf eveneens. Iemand in het geheim haten maar net doen alsof je goede vrienden bent: Zuoqiu vond dat beschamend en ikzelf eveneens.’
De Meester zei: ‘Als bij iemand de natuur het wint van de cultuur, heb je een lomperd. Wanneer de cultuur de overhand heeft over de natuur, heb je een betweter. Alleen als natuur en cultuur elkaar in evenwicht houden, dan pas heb je hoogstaand mens.’
De Meester zei: ‘Als mens moet je eerlijk zijn in het leven. Ben je dat niet, en je komt er toch heelhuids vanaf, dan kun je alleen maar van geluk spreken.’
De Meester zong niet op een dag dat hij had geweend.
Vasten, oorlog en ernstige ziekten werden door de Meester met ontzag benaderd.
Het onderricht van de Meester ging over vier dingen: cultuur, gedrag, trouw en eerlijkheid.
De Meester zei: ‘In cultuur doe ik voor geen ander onder, maar mezelf als een hoogstaand mens te gedragen, dat heb ik nog niet bereikt.’
Zigong vroeg: ‘Is er één enkel woord dat je je leven lang als beginsel voor wat je doet kunt nemen?’
De Meester zei: ‘Dat is “naastenliefde”. Wat jij zelf niet wilt ondergaan, doe dat ook anderen ook niet aan.
De Meester zei: ‘Een hoogstaand mens is bedaard en zorgeloos. Minderwaardige lieden zijn jachtig en bezorgd.’
Eens stond de Meester op de oever van een grote rivier en zei: O! Zo stroomt [het leven]! Dag en nacht, zonder ophouden.’
De Meester zei: ‘Ik ben nog nog nooit iemand tegengekomen die meer om deugd gaf dan om vrouwelijk schoon.’
Toen Yan Yuan was gestorven, zei de Meester: ‘De Hemel verdelgt mij! De Hemel verdelgt mij!’
De Meester zei: ‘Een hoogstaand mens bevordert de goede eigenschappen in anderen. Hij bevordert niet de slechte. Minderwaardige doen het omgekeerde.
De Meester zei: ‘Een hoogstaand mens streeft naar harmonie, niet naar conformisme. Minderwaardige lieden streven naar conformisme, niet naar harmonie.’
Johannes van der Sluis
Confucius – De gesprekken, vertaald uit het Chinees en toegelicht door Kristofer Schipper, Atlas Contact, 428 blz. € 39,99