Recensie: Gustave Flaubert – Bouvard en Pécuchet
De wereld van de wetenschap een gekkenhuis
Gustave Flaubert, de grootmeester van de Franse romankunst, schepper van Madame Bovary, overleed op 5 mei 1880, achtenvijftig jaar oud. De lijvige roman waaraan hij werkte, Bouvard en Pécuchet, bleef onvoltooid. Flaubert was tot op de helft van het tiende hoofdstuk gevorderd en had naar gewoonte het scenario klaarliggen voor hoe het verder moest. Omdat aan het eind van dat scenario de cirkel rond is — Bouvard en Pécuchet keren terug naar hun oorspronkelijke beroep, dat van kopiist — werd aanvankelijk aangenomen dat dat tiende hoofdstuk ook het laatste zou zijn geweest.
Uit Flauberts brieven blijkt echter dat hij nog een vervolg in zijn hoofd had: twee hoofdstukken, die bijna geheel uit citaten zouden bestaan. Ze zijn, ook aan de hand van scenario’s, opgenomen in de vertaling die Edu Borger van Bouvard en Pécuchet heeft gemaakt. Daartoe behoort onder meer Flauberts beroemde ‘Woordenboek van Conventionele Ideeën’, dat nooit volledig gepubliceerd is. Ook ditmaal moeten we dus met een selectie volstaan. Voor wie van het Woordenboek geen genoeg kan krijgen: er is nog een andere bloemlezing in de handel, samengesteld door Hans van Pinxteren en gepubliceerd in 1982.
Flaubert begon zijn kruistocht tegen de ‘menselijke domheid’, die hij als het thema van zijn roman beschouwde, in 1872. In de eerste periode moet hij zich door een onvoorstelbare brij wetenschappelijke schrifturen hebben heengewerkt; de belezenheid die hij op vrijwel alle terreinen tentoonspreidt, is overstelpend en gigantisch. Met het eigenlijke schrijfwerk maakte hij pas in 1874 een begin. Het boek vorderde traag, maar dat was voor Flaubert niet uitzonderlijk. Zijn streven naar een objectieve en onpersoonlijke romankunst, de schrijver buiten beeld, stond ook bij het schrijven van Bouvard en Pécuchet een snel resultaat in de weg.
Het onvoltooide resultaat dat wèl tot ons is gekomen, voor het eerst in de vorm van feuilletons die spoedig na Flauberts dood werden gepubliceerd, is echter indrukwekkend: Bouvard en Pécuchet is een roman die uitnodigt tot vele malen herlezen. Niet omdat het verhaal zo meeslepend is, maar omdat er niet onderhoudender en doeltreffender geschreven kan worden over de menselijke ijdelheid en het menselijk onvermogen. Nadat ze zich dankzij een erfenis op het platteland hebben teruggetrokken, storten de beide hoofdpersonen, de energieke Bouvard en de schuchtere Pécuchet, zich op het tuinieren. Als blijkt dat ze daar geen enkel talent voor hebben, komt de wetenschap in hun blikveld, eerst de bèta-wetenschap maar later ook de alfa- en de gammawetenschap. Er is nauwelijks een onderwerp waarin ze zich niet verdiepen en het resultaat is steeds hetzelfde: van zoveel strijdige bevindingen en opinies raken ze in de war. Hardnekkig blijven ze proberen het wereldraadsel op te lossen, maar al wat er gebeurt is dat de duisternis in hun hoofden toeneemt. ‘De wereld van de wetenschap is geen wonder maar een gekkenhuis,’ noteert vertaler Edu Borger in de flaptekst. En Flaubert zelf, nog maar in het begin van het duivelse spel dat hij met zijn hoofdpersonen speelt, merkt op: ‘een beetje wetenschap doet je van het geloof afdwalen, maar veel voert je er naar terug.’ Uiteindelijk kiezen Bouvard en Pécuchet eieren voor hun geld: ze worden weer wat ze waren, kopiist.
Het behoeft geen betoog dat de wetenschappelijke inzichten die Bouvard en Pécuchet bestuderen die van meer en minder vooraanstaande, negentiende-eeuwse auteurs zijn. Dat bepaalt in hoge mate de kracht van het boek: de beide onderzoekers zijn een beetje getikt, maar de serieuze ideeën die ze bestuderen zijn in veel gevallen nog getikter. Voor het menselijk ras belooft dat weinig goeds, maar onderwijl valt er heel wat te lachen.
Anton Brand
Gustave Flaubert – Bouvard en Pécuchet. Vertaald door Edu Borger. De Arbeiderspers, Amsterdam, 532 blz.
Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden, 1 april 1988.