Recensie: Tobias Hill – Dat het goed komt
De stad schenkt botsingen
Familieromans doen het goed de laatste jaren. Waar de lezer in het segment fictie over het algemeen neigt naar wat dunnere boeken – zo rond de tweehonderdvijftig pagina’s, een ideale lengte eigenlijk – kan het bij de familiesaga’s niet op. Kloeke boeken met veel verhaallijnen. Desnoods halen we er de geschiedenis van een verre neef ook nog bij.
Ook de Engelse schrijver Tobias Hill (1970), volgens de literaire bijlage van The Times een van de beste jonge schrijvers van het moment, waagt zich aan het genre met de roman Dat het goed komt. Een ietwat curieuze vertaling van de oorspronkelijke titel What Was Promised. Zal wel iets marketingtechnisch zijn. Net zoals de ‘piggybag’ op het voorplat: ‘Voor liefhebbers van De Wertheims.’ Eerder van toepassing is de blurb afkomstig uit The Guardian: ‘Trefzeker, veerkrachtig speels.’
Nee, met het wijdlopige, meer dan zeshonderd pagina dikke epos van mevrouw Tennenbaum heeft deze mooi compact gehouden, en door Gerda Baardman en Wim Scherpenisse uiterst bekwaam vertaalde, roman niet veel uitstaande. Een van de beschreven echtparen, Dora en Solly Lauzerus, zijn Joods. Daar is het wel mee gezegd. Eerder komt Het lot van de familie Meyer van Charles Lewinsky in gedachten. Een eveneens vormtechnisch goed doorwrocht werk. Hill is inventief, wat taal en trouwens ook wat typografie betreft. Hij weet de verschillende idiomen van een aantal families in het Londense East End tot een geheel te smeden. Als een gebouw. Een van de hoofdpersonen van de roman is eigenlijk een wooncomplex dat bekendstaat als de Columbia Buildings.
Natuurlijk heeft het in de oorlogsjaren ook op zijn grondvesten staan schudden. Het is gespaard gebleven, maar eigenlijk zo goed als onbewoonbaar. Cockney Michael woont er met zijn vrouw Mary en twee dochters, de uit Dantzig gevluchte Dora en Solly en even verderop de uit Jamaica afkomstige Clarence en Bernadette Malcolm met hun zoon Jem. Clarence is een rijzige zwarte man die op de markt staat met een kroon van bananen om klanten te trekken, om te amuseren, maar hij heeft de statuur van een koning. De bananenkoning. Onwillekeurig komen bij het lezen van Dat het goed komt allerlei liedjes op uit de beschreven periode van 1948–1968. De calypso Day-O bijvoorbeeld (Come mister tally man, tally me banana.), vooral bekend geworden door Harry Belafonte, maar evengoed ook allerlei voor- en naoorlogse evergreens en de nieuwe muziek, die met het nu wat oubollige woord ‘beatmuziek’ werd aangeduid.
Een plek waar veel mensen, vaak noodgedwongen, op elkaar leven, leidt tot allerlei, soms eveneens noodgedwongen, interactie. Een wisselwerking gebaseerd op angst, angst voor de toekomst, woede, veel jaloezie, al dan niet geheime liefde, haat, halfhartige praatjes, achterklap. Maar op een of andere manier heerst er ook een zekere saamhorigheid. Samen in hetzelfde bootje. De oprechte mensen, zowel als de slinkse wezens.
Iedereen vecht allereerst om te overleven. Solly is horlogemaker, Michael staat net als Malcolm ook op de nabijgelegen markt, dat trefpunt van culturen bij uitstek, met vaak op onduidelijke manier verkregen handeltjes. Hij is iemand die koste wat kost verder wil komen in het leven. Hij droomt ervan om eens de Theems over te steken en in sjieke bars en restaurants geld te verbrassen. Voor diefstal met geweld draait hij zijn hand niet om. Op de vlucht voor de politie rijdt hij met zijn auto de zwangere Bernadette dood. Het einde van een tijdperk. Letterlijk. Deel twee springt van eind jaren veertig direct over naar het protestjaar 1968.
In het eerste deel heeft Hill heel sterk, terloops namelijk, duidelijk gemaakt wat een Pyrrhusoverwinning het einde van de Tweede Wereldoorlog voor Engeland, en natuurlijk ook voor de meeste bondgenoten, eigenlijk was. Armoe, bonnen, honger, bouwvallen en ruïnes.
Wat is het leven in Londen zwaar, denkt Mary. Zo veel jaar na de oorlog en het wordt alleen maar zwaarder. Maar aan de andere kant, ergens anders is het misschien niet beter. Misschien was de oorlog gewoon het einde en weten we dat alleen nog niet.
De situaties die Hill schetst zijn echt, voelen niet aan als achteraf bedacht, ook al zijn ze dat natuurlijk wel. Het boek ademt de onzekerheid die de mens voor de toekomst voelt. Wij zijn geneigd om bepaalde periodes uit het verleden met de kennis van nu in te vullen.
Er waren ook veel weeskinderen. Het kinderloze echtpaar Lazarus, nomen est omen, neemt de timide weesjongen Pond in huis, die ergens in een gat in de grond woonde, op de plek die door de buurtkinderen ‘de grote puinstrook ‘ was gedoopt.
Dora gaat zitten. De handdoek hangt om Ponds geschaafde schouders. Zijn hoofd is gebogen. Als hij een vrolijke jongen was zou je denken dat hij riddertje speelde, maar dat is hij nu eenmaal niet. Hij is nooit speels, zelfs niet kinderlijk. Hij lijkt meer op een oude man dan een jongen, een oude man die na een lang leven deemoedig is geworden en fronsend probeert een vergeten herinnering naar boven te halen.
Het mooie van dit boek is dat alle stemmen die Hill verenigd heeft, heel natuurlijk zijn. De markttaal, de taal van officiële documenten, de kinderstemmen – Pond heeft net als Floss, de oudste dochter van Michael, een imaginair vriendje –, het schoolse Engels van de vluchtelingen Dora en Solly en de levenslustige taal van de Jamaicanen, die natuurlijk door de dood van Bernadette wel een rouwrand heeft gekregen. De familie Malcolm is met hoge verwachtingen naar het moederland gekomen. Ze zijn teleurgesteld maar laten dat niet merken. ‘Moedig voorwaarts’ lijkt voor allen het (‘stiff upperlip’) motto.
Tussen Dora en Solly blijft een onbesproken leed in de lucht hangen. Een zwaarte die door de alledaagsheid heen klinkt. Dora heeft een zeeman gevraagd om, wanneer hij in het voormalige Dantzig is, eens om te zien naar haar straat, haar ouderlijk huis, haar familie. De berichten zijn weinig hoopgevend, maar het daadwerkelijke lot van de familie laat Hill mooi in het midden. Al laat het zich natuurlijk wel raden.
Michael wordt tot acht jaar cel veroordeeld en Mary trekt met haar kinderen Floss en Iris weg. Haar trouw aan de ‘bullebak’ Michael maakt haar onverzoenlijk en hard ten opzichte van haar vroegere buren en kennissen.
In het tweede deel lijkt het iedereen voor de wind te gaan. Floss, altijd al bloedmooi, heeft een succesvolle carrière als model. Iris woont in een sjieke wijk en is getrouwd met een vermaard chirurg. Het echtpaar Lazarus wacht nog altijd in het oude wooncomplex op de terugkeer van Pond. Die is op een dag verdwenen, slechts met medeneming van een paar kledingstukken. Opnieuw onzekerheid over een, ditmaal geadopteerd, familielid. Ook het surrogaat is hen ontnomen. Weg uit de Columbia Buildings willen ze beslist niet, maar projectontwikkelaars hebben er hun oog op laten vallen. Succesmakelaar Michael helpt de twee aan woon- en winkelruimte. Dora valt voor zijn woeste charmes. Het lijkt erop dat zijn detentie de scherpe randjes bij hem heeft afgeslepen.
In deel twee, spelend in het protestjaar 1968, behoudens een paar terugblikken, kampt iedereen nog met de gevolgen van de oorlog. De echo’s van de Tweede Wereldoorlog en de persoonlijke intieme slagvelden. Er is gewoonweg geen tijd voor de veranderingen, de protesten, in de rest van de wereld. Deel twee heet niet voor niets ‘Botsingen’, verwijzend ook naar het voorin opgenomen motto van Emerson: ‘Steden schenken ons botsingen.’ Het is niet altijd een geschenk zoals wel blijkt uit deze roman.
Een overpeinzing van Pond, die als een vrijbuiter leeft en feitelijk de enige is in deze roman die zich van het verleden heeft weten te bevrijden. Of eerder die zich aan niets en niemand kán hechten. Telkens wanneer een persoon die hem te hulp schiet te dichtbij komt, vertrekt hij weer. Totdat…
Het is beter om verder te trekken voordat je zonden je inhalen. Ze komen als de schaduw van een wolk, ze snellen over de grond achter je aan en dan moet je rennen. Daarom was hij ook bij Solly en Dora weggegaan. Hij mist hen erger dan wie ook, maar zijn herinneringen aan hen zijn nog rein, stralend als goud. […] Hij had altijd gedacht dat hij Solly of Dora wel tegen het lijf zou lopen, maar dat gebeurde nooit. De stad schenkt botsingen, brengt mensen bij elkaar als ze dat het minste verwachten, als ze de hoop hebben laten varen en niet op hun hoede zijn.
Je blijf altijd slechts een toeschouwer, zoveel is wel duidelijk. Dat blijkt ook uit het einde van de roman als we nog eenmaal kortstondig twintig jaar overbruggen en getuige zijn van de begrafenis van Mary, de vrouw van de steenrijke Michael. Dat het goed komt is een sfeervolle, secuur geschreven roman. Met Tobias Hill zal het wel loslopen.
Guus Bauer
Tobias Hill – Dat het goed komt. Vertaald door Gerda Baardman en Wim Scherpenisse. Nieuw Amsterdam, Amsterdam. 350 blz. € 22,95.